Data

Date:
25-04-2001
Country:
Belgium
Number:
-
Court:
Rechtbank van Koophandel, Veurne
Parties:
Unknown

Keywords

FORMATION OF CONTRACT - INCORPORATION OF STANDARD TERMS - STANDARD TERMS NOT BINDING IN ABSENCE OF EXPRESS OR IMPLIED CONSENT BY ADHERING PARTY

NOTICE OF LACK OF CONFORMITY - TIME OF NOTICE - WITHIN A REASONABLE TIME AFTER DISCOVERY - FOUR MONTHS AFTER LACK OF CONFORMITY SHOULD HAVE BEEN DISCOVERED BY BUYER NOT TIMELY (ARTS. 38(1) AND 39(1) CISG)

INTEREST RATE (ART. 78 CISG) - DETERMINED BY LAW OF PLACE OF PAYMENT

Abstract

A Czech buyer and a Belgian seller concluded a contract for the sale of a diesel tram. The seller sued the buyer for payment of the remaining part of the price plus damages according to a liquidated damages clause provided for by the contract. The buyer alleged that the tram was non-conforming, since it could not reach the speed agreed upon and had latent defects.

The Court held CISG applicable since both the Czech Republic and Belgium are Contracting States (art. 1(1)(a) CISG).

As to the merits, the Court found that the contract did not contain any specification regarding the maximum speed the tram would reach. Moreover, as to the latent defects, the Court held they could easily have been detected by inspection or a test drive (Art. 38 CISG). Therefore, a notice of lack of conformity four months after delivery was considered to be untimely (Art. 39 CISG(2)). As a result, the buyer was ordered to pay the whole purchase price.

Furthermore, the Court denied that the seller was entitled to damages according to the liquidated damages clause, since there was no evidence that the buyer at the time of conclusion of the contract had knowledge of or had accepted the seller's standard terms containing the liquidaged damages clause in question.

Finally, the seller was awarded interest (Art. 78 CISG) at the statutory Belgian rate.

Fulltext

De feiten en de vorderingen. Standpunten van partijen

1. Bij dagvaarding d.d. 22/5/2000 vordert eiseres ten aanzien van verweerster de betaling van 550.000 fr. in hoofdsom, samengesteld als volgt:

- saldo factuur nr. 990038 d.d. 20/07/1999: 500.000 fr.

conventioneel schadebeding : 50.000 fr.

550.000 fr.,

Met de conventionele rente à rato van 12 % per jaar vanaf 20/7/1999 en de gerechtelijke rente tegen dezelfde conventionele voet van 12 % per jaar.

Met voormelde factuur heeft eiseres de totale prijs aangerekend van 1.500.000 fr. voor de verkoop van een dieseltram “San Francisco” type GOPO SF 200 diesel; op deze prijs heeft verweerster 1.000.000 fr. betaald zodat zij nog voormeld saldo verschuldigd blijft.

2. Verweerster betwist de aldus tegen haar gestelde betalingsvordering, waar bij levering gebleken is dat de tram niet conform de bestelling was, terwijl het voertuig ook al met verborgen gebreken behept was, derwijze dat de tram volledig ongeschikt is tot het bestemde gebruik.

Bij tegeneis vordert zij dan de ontbinding der overeenkomst en de veroordeling van hoofdeiseres in terugbetaling van 1.000.000 fr. (reeds op de koopsom betaald bedrag), benevens een schadevergoeding van 733.600 fr. In ondergeschikte orde vordert zij minstens een “prijsvermindering” en/of schadevergoeding t.b.v. 733.600 fr.

3. In conclusies verwerpt hoofdeiseres het verweer en de tegeneis. Zij wijst o.a. op de afwezigheid van (tijdig) protest en de voorbehoudloze inontvangstneming van de tram.

Beoordeling

1. Toepasselijk recht.

Hoofdeiseres vordert betaling van het saldo van de prijs n.a.v. een internationale verkoop van een roerende zaak (nl. een dieseltram).

Betreffende de vraag welk recht op de terzake gesloten overeenkomst van toepassing is, stelt hoofdeiseres op blz. 10 van haar tweede besluiten (neergelegd op 21 december 2000) dat in huidig geschil “Belgisch recht” moet toegepast worden, waar meer bepaald voorzien is dat een vordering wegens verborgen gebreken dient ingesteld te worden “binnen korte termijn, t.t.z. binnen het jaar na ontdekking van het gebrek”. Verder stelt hoofdeiseres dat het door hoofdverweerster ingeroepen art. 39.2 van het Verdrag van 11 april 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (zgn. Weens Koopverdrag of CISG), “slechts betrekking (heeft) op particulieren en niet op handelaars”.

Hoofdverweerster van haar kant besluit enerzijds wel formeel tot de toepassing van het Weens Koopverdrag op onderhavig geschil (conclusie ingediend op 29 januari 2001, blz. 15-16), doch argumenteert anderzijds (en voortdurend) nopens “niet-conforme levering” (met verwijzing naar art. 1615 B.W. terzake van toebehoren en naar interne Belgische rechtspraak die dateert van voor het tijdstip dat het Weens Koopverdrag in België in werking is getreden) alsook, in subsidiaire orde, nopens “verborgen gebreken” die de tram volledig ongeschikt voor het bestemde gebruik zouden maken (met verwijzing naar art. 1641 B.W.).

De rechtbank stelt vast dat hoofdeiseres gevestigd is in België en hoofdverweerster in de Tsjechische Republiek. Beide landen zijn verdragsluitende Staten (in België is het CISG in werking getreden op 1 november 1997 en in de Tsjechische Republiek - voorheen Tsjechoslowakije doch op 30 september 1993 heeft de Tsjechische Republiek een verklaring van “voortgezette gebondenheid” afgelegd - sinds 1 januari 1993).

Krachtens art. l.l.a) van het CISG is het van toepassing op koopverkoopovereenkomsten betreffende roerende zaken tussen partijen die in verschillende Staten gevestigd zijn, wanneer die staten verdragsluitende staten zijn aldus omschrijft het CISG rechtstreeks de eigen territoriale toetsingscriteria, zonder dat nog een omweg moet gebeuren via de verwijzingsregels (cf. J. Meeusen, “Belgisch internationaal contractenrecht in Europees perspectief ‘ in X., “Overeenkomstenrecht”, Verslagboek van de XXVIste postuniversitaire cyclus Willy Delva 1999-2000, p. 379 e.v., inz. nr. 490, p. 388).

Anderzijds dateert de litigieuze koop-verkoop van na het tijdstip dat het Weens Koopverdrag in beide landen in werking is getreden, zodat ook op dat punt de door art. 100.2 van het Verdrag gestelde voorwaarde vervuld is.

Tenslotte bepaalt art. 1.3 van het CISG ondubbelzinnig dat voor de toepassing ervan, het zonder belang is of de overeenkomst burgerrechtelijk dan wel handelsrechtelijk van aard is.

Derhalve staat het vast dat onderhavige zaak dient beslecht te worden met inachtneming van de bepalingen van het CISG, inzonderheid gelet op art. 4 dat bepaalt dat het Verdrag - benevens de totstandkoming van een koopverkoopovereenkomst - de rechten en verplichtingen van koper en verkoper regelt (met inbegrip van de sanctieregeling ingeval van wanprestatie van de partijen - cf. H. Van Houtte e.a., “Het Weens Koopverdrag”, p. 44, nr. 1.51). Dit klemt des te meer nu er geen enkele aanduiding voorligt dat de partijen de toepassing van het CISG conventioneel zouden uitgesloten hebben.

2. Hoofdeis.

Hoofdverweerster betwist de vordering in betaling van het factuursaldo ad 500.000 fr. niet cijfermatig, doch enkel waar zij aan hoofdeiseres een wanprestatie verwijt en aldus bij tegeneis de ontbinding der overeenkomst voorstaat. Het oordeel nopens de hoofdeis zal derhalve afhangen van het oordeel nopens de tegeneis (infra, nr. 3).

3. Tegeneis.

Hoofdverweerster beroept zich, zoals hoger aangehaald, op “niet-conforme levering” en op “verborgen gebreken” waarbij zij, luidens de in conclusies voorgedragen argumentatie, zoniet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk verweer voert en middelen voordraagt die ontleend zijn aan het materieel recht betreffende de koop-verkoop zoals door het Burgerlijk Wetboek geregeld in de interne Belgische rechtsorde.

Hoger werd evenwel gesteld dat de bepalingen van het Weens Koopverdrag moeten toegepast worden.

Het CISG kent slechts een uniform conformiteitsbegrip (S. De Groot, “Nonconformiteit volgens het Weens Koopverdrag”, T.P.R., 1999, p. 635 e.v., inzonderheid p. 638-652); in het systeem van dat verdrag wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de vrijwaring voor verborgen gebreken en de leveringsplicht: de verkoper moet conforme goederen leveren en daarmee uit (Kh. Kortrijk, 20 april 1998, T.W.VR., 3de jaargang, p. 70 ; H. Van Houtte e.a., o.c., p. 124, nr. 4.36).

Anderzijds legt het CISG (art. 38 en 39) aan de koper op om de geleverde zaken, gelet op de omstandigheden, te (doen) keuren binnen een zo kort mogelijke termijn alsook, binnen een redelijke termijn, de verkoper voldoende specifiek in kennis te stellen van de vastgestelde (of normaliter vast te stellen) non-conformiteit, dit laatste op straffe van verval van zijn recht om zich op de niet-overeenstemming te beroepen.

Alsdan dient vastgesteld te worden dat hoofdverweerster zich beroept op volgende gebreken van de dieseltram, die op 6 augustus 1999 in Liberec geleverd werd (cf. bundel verweerster, stuk nr. 22)

- toe lage ophanging van het chassis waardoor de tram rakelings over de grond scheert;

- het reservewiel ontbreekt;

- de sleepkabel ontbreekt ;

- de tram haalt slechts een snelheid van 25 km/uur;

- de kwaliteit van het centrale stuk van de cardan (tussen de versnellingsbak en de wielen) is ondermaats, waardoor de hele tram door elkaar wordt geschud;

- noch de tram, noch de zetels waren geverfd;

- de tram valt na een poosje stil en kan pas na ongeveer 30 minuten heropgestart worden;

- de brandstoftank moet continu volledig gevuld zijn aangezien er problemen zijn met de brandstoftoevoer, vooral wanneer de tram een heuvel oprijdt;

- de handrem werkt niet;

- de sensor van de motorventilator was defect;

- het dak van de tram vertoonde lekken, waardoor bij regenval water binnensijpelde.

Dergelijke gebreken zijn, zoniet onmiddellijk bij de levering, dan toch minstens ter gelegenheid van een eerste (proef-)rit met de tram vast te stellen, en konden derhalve door hoofdverweerster op grond van een redelijke inspectie ontdekt worden binnen een normale keuringstermijn van slechts enkele werkdagen na de aankomst van de tram in Liberec op 6 augustus 1999; het gaat immers niet om gebreken en/of defecten die slechts door intensief en/of voortgezet gebruik van de tram aan het licht (konden) komen (cf. S. De Groot, o.c., p. 663 en 665).

Waar hoofdverweerster terzake de snelheid van de dieseltram stelt dat deze niet mag begrensd zijn tot 25 km/uur doch minstens 40 km/uur zou moeten halen, dient vooreerst vastgesteld te worden dat de tussen partijen ondertekende overeenkomst d.d. 7 mei 1999 dienaangaande geen enkele specificatie inhoudt. Hoofdverweerster bewijst niet dat een (minimum) snelheid van 40 km/uur werd bedongen. Vermits de kwestieuze “dieseltram” in werkelijkheid een toeristisch treintje blijkt te zijn en als dusdanig door hoofdverweerster voor promotionele doeleinden wordt ingezet (cf. bundel eiseres, stuk nr. 24), is een snelheid van 25 km/uur niet onverenigbaar met het “gewoonlijk gebruik” en/of het “bijzonder doel” waarvan sprake in art. 35.2 (a en b) van het CISG, zodat er uit dien hoofde niet eens een wanprestatie aan hoofdeiseres zou kunnen toegerekend worden.

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat hoofdverweerster, aangaande de voormelde gebreken, er naspeurbaar voor het eerst gewag van gemaakt heeft per fax-brief gedateerd op 18 September 1999, wanneer zij een lijst met defecten aan hoofdeiseres heeft overgemaakt. Hoofdeiseres zegt dienaangaande dat deze fax geantidateerd is en haar in werkelijkheid voor het eerst werd overgemaakt op 21 oktober 1999, nadat een aangetekende ingebrekestelling tot betaling van het saldo op 14 oktober 1999 werd uitgestuurd (bundel eiseres, stukken nrs. 6 en 7). Anderzijds ontkent en betwist hoofdeiseres formeel dat er voordien ook maar enige opmerking (mondeling/telefonisch) werd gemaakt door hoofdverweerster.

De bewijslast terzake het tijdig (en voldoende specifiek) protest ligt bij de koper (S. De Groot, o.c., p. 686‑688). Hoofdverweerster bewijst niet mondeling of telefonisch kennis te hebben gegeven aan hoofdeiseres van defecten of gebreken aan de dieseltram, vooraleer zulks met de op 18 september 1999 gedateerde faxbrief gebeurd is. Hoofdverweerster bewijst ook niet wanneer zij die op 18 september 1999 gedateerde brief aan hoofdeiseres verstuurd heeft; zij legt inzonderheid geen transmissierapport van verzending per telefax voor.

Uit het bovenstaande dient besloten te worden dat hoofdverweerster in casu vervallen is van haar recht om zich op de non-conformiteit van de dieseltram te beroepen op grond van art. 39.1 van het CISG: reeds voor 15 augustus 1999 had zij kennis van de (beweerde) niet-overeenstemming van de tram of diende zij middels een redelijke inspectie van de aangevoerde gebreken kennis te hebben, en pas op 21 oktober 1999 heeft zij hoofdeiseres hiervan naspeurbaar in kennis gesteld. Dergelijke laattijdige kennisgeving na verloop van meer dan 2 maanden sinds hoofdverweerster kennis had van de (beweerde) niet-overeenstemming, beantwoordt niet aan de vereiste van “redelijke termijn”; de koper heeft immers geen enkele reden om met zijn protest te wachten eens hij daadwerkelijk vastgesteld heeft dat de levering niet-conform gebeurd is (H. Van Houtte, o.c., nr. 5.48, p. 176). In de meeste gevallen wordt overigens een termijn van méér dan één maand als laattijdig beschouwd (S. De Groot, o.c., p. 675 ; H. Van Houtte, o.c., nr. 5.50, p. 177), zodat hoofdverweerster ook door rechtsverval getroffen is bijaldien zij. op 18 september 1999 kennis van de gebreken zou gegeven hebben aan hoofdeiseres, quod non.

De door hoofdverweerster ingeroepen termijn van 2 jaar, voorzien door art. 39.2 van het CISG, biedt haar geen soelaas, gezien het aldaar enkel gaat om een absolute grens, die bovendien slechts subsidiair van aard is, nl. wanneer de koper niet eerder had kunnen protesteren omdat de non-conformiteit nog niet eerder aan het licht was gekomen (cf. H. Van Houtte e.a., o.c., nr. 5.53, p. 179), wat in casu niet het geval is.

De conclusie van het voorgaande is dat de tegeneis ongegrond is en de hoofdeis gegrond ten belope van het onbetaald factuursaldo ad 500.000 fr.

4. Terzake de bij hoofdeis gevorderde aanhorigheden (conventioneel schadebeding, conventionele interesten) dient te worden vastgesteld dat art. 6 CISG het beginsel van de partijautonomie huldigt (de partijen kunnen de toepassing ervan uitsluiten, dan wel afwijken van de bepalingen ervan of het gevolg ervan wijzigen) en dat art. 9 CISG daarbij de bindende kracht vooropstelt van de gewoonten waarmede de partijen ingestemd hebben en van de tussen hen gebruikelijke handelwijzen. Daartegenover staat art. 19 CISG dat strikte regels inhoudt terzake van aanbod, aanvaarding en wijziging van voorwaarden, waarbij steeds volledige wilsovereenstemming nodig is vooraleer het contract tot stand komt; daarbij geldt louter stilzwijgen niet als aanvaarding (J. Meeusen, “Totstandkoming van de overeenkomst”, in H. Van Houtte e.a., o.c., nrs. 3.56, 3.58 en 3.60, p. 91-94; volgens H. Van Houtte komt de Belgische opvatting dat de factuurvoorwaarden bindend zijn omdat de koper deze stilzwijgend aanvaard heeft, zelfs op de helling te staan in het Weens Koopverdrag : zie “Het Weens Koopverdrag in het Belgisch recht”, T.B.H., 1998, p. 344 e.v., inz. nr. 22, p. 350 ; cf. Kh. Hasselt, 2 december 1998, R.W, 1999-2000, 648).

In casu ligt er geen bewijs voor dat hoofdverweerster, bij de totstandkoming van de koop-verkoopovereenkomst die de grondslag uitmaakt van het bij dagvaarding opgevorderde factuursaldo, kennis genomen heeft van de algemene voorwaarden van hoofdeiseres en deze alsdan aanvaard heeft. In de schriftelijke overeenkomst d.d. 7/5/1999 (bundel verweerster, stuk nr. 2) komen deze algemene voorwaarden niet voor; er komt zelfs geen verwijzing naar die algemene voorwaarden voor. De factuurvoorwaarden van hoofdeiseres kunnen derhalve geen toepassing vinden.

Hoofdeiseres kan wel aanspraak maken op rente wegens laattijdige betaling in toepassing van art. 78 CISG.

Waar het CISG evenwel zelf de interestvoet ingeval van laattijdige betaling niet bepaalt, wordt deze bepaald volgens het recht van de betaalmunt (cf. H. Van Houtte, “Het Weens Koopverdrag in het Belgisch recht”, T.B.H., 1998, p. 344 e.v., inz. nr. 33, p. 352-353), ten dezen de Belgische wettelijke rente, te rekenen vanaf de, datum waarop diende betaald te worden, nl. de leveringsdatum volgens het contract d.d. 7 mei 1999 (zijnde 6 augustus 1999).

5. Waar hoofdeiseres op stereotiepe wijze de uitsluiting vordert van de mogelijkheid tot kantonnement - wat een principieel recht is voor de schuldenaar -, dient zij te bewijzen dat de vertraging in de regeling haar aan een ernstig nadeel blootstelt en volstaat een dergelijke bewering niet. Nu hoofdeiseres terzake geen bewijzen voorlegt, kan op haar verzoek tot uitsluiting van de mogelijkheid tot kantonnement niet worden ingegaan (zie Gent, 1ste kamer, 17 april 1997, A.R. 1997/564 intake Mafar/Fenestra).

Gelet op de artikelen 2 en volgende van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;

OM DEZE REDENEN,

DE RECHTBANK, wijzende in eerste aanleg en op tegenspraak, alle verdere besluiten afwijzend,

verklaart de hoofdvordering ontvankelijk en gegrond in volgende mate: veroordeelt hoofdverweerster A.S. C.B. om aan hoofdeiseres B.V B.A. G 2 te betalen de som van vijfhonderdduizend franken, te vermeerderen met de rente à rato van 7 % per jaar vanaf 6 augustus 1999 tot aan de betaling;

wijst het meergevorderde van de hoofdeis of als ongegrond;

verklaart de tegenvordering ontvankelijk doch ongegrond;

veroordeelt hoofdverweerster tot de kosten van het geding, deze gevallen aan de zijde van hoofdeiseres begroot op:

dagvaarding en rolrecht: 15.507 Bef

rechtsplegingsvergoeding : 12.900 Bef.

28.407 Bef.;

verklaart huidig vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

(...)}}

Source

Published in original:
- available at the Institute for International Trade Law website of the University of Leuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/int/tradelaw}}