Data
- Date:
- 12-05-2003
- Country:
- Belgium
- Number:
- -
- Court:
- Hof van Beroep, Gent
- Parties:
- Unknown
Keywords
EXAMINATION OF GOODS (ART. 38) - WITHIN A SHORT PERIOD IF GOODS LOSE THEIR VALUE RAPIDLY
NOTICE OF NON-CONFORMITY (ART. 39 CISG)- WITHIN A REASONABLE TIME AFTER BUYER HAS DISCOVERED OR OUGHT TO HAVE DISCOVERED IT
SELLER'S DUTY TO PRESERVE THE GOODS (ART. 85 CISG) - EXCLUDED IF THE SELLER HAS RESOLD GOODS TO ANOTHER BUYER
RESALE OF GOODS BEFORE INFORMING THE ORIGINAL BUYER - REASONABLE IN CASE OF GOODS THAT LOOSE THEIR VALUE IN A SHORT TIME (ART. 88 CISG)
Abstract
A German buyer bought pullovers from a Belgian seller. After delivery, the buyer gave the items back to the seller alleging lack of conformity. The seller sued the buyer for payment of the price and the Court of first instance ordered the buyer to pay the price. The buyer appealed.
As to the merits of the dispute, the appellate Court found that the buyer had lost its right to rely on lack of conformity since it had not given evidence thereof within a reasonable time after it had discovered or ought to have discovered the defects (Art. 38 and 39 CISG).
Moreover, the Court denied that Art. 85 CISG was applicable in the case at hand because the seller had resold the goods without informing the buyer. Although the resale was not prudent, it was nonetheless reasonable taking into consideration that fashion bound items lost their value in a short time (Art. 88 CISG).
Fulltext
EINDARREST
2000/AR/1957 - In de zaak van:
S. GmbH, vennootschap naar Duits recht
met zetel te D-41460 Neeus…,
appellante tegen de vonnissen van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, afdeling St.-Niklaas, op tegenspraak gewezen
- door de vierde kamer dd. 5-10-1999 en
- door de vijfde kamer dd. 4-4-2000,
oorspronkelijk verweerster op hoorders en aanlegster op tegeneis, hebbende als raadsman meester VANDEVYVERE Yves, advocaat te 9100 St.Niklaas…;
tegen :
A. bvba,
met zetel te 9100 St.-Niklaas…,
ingeschreven in het handelsregister te St-Niklaas…,
geïntimeerde
oorspronkelijk aanlegster op hoofdzin en verweerster op tegeneis, hebbende als raadsman meester MULLER Joris, advocaat te 9140 Temse…,
velt het Hof het volgend arrest.
Partijen werden gehoord in hun middelen en besluiten ter openbare terechtwijzing en de stukken werden ingezien.
Het hoger beroep tegen de vonnissen dd. 5 oktober 1999 en 4 april 2000 gewezen door de rechtbank van koophandel te Dendermonde, respectievelijk van de vierde en de vijfde kamer, is tijdig en regelmatig naar de vorm.
PROCEDURE. VORDERINGEN EN FEITELIJKE VOORAFGAANDEN
I.
A.
Met dagvaarding dd. 9 oktober 1998 vordert de BVBA A., alhier geïntimeerde, de veroordeling van de vennootschap naar Duits recht S. GmbH, alhier appellante, tot betaling van 9.029 DEM in hoofdsom, om te zetten in Belgische frank aan de hoogste koers op datum van de uitbetaling, meer de moratoire intresten aan 12%.
Deze vordering is gestoeld op de levering van pulls door geïntimeerde aan appellante, neergelegd in factuur nr. 1998/89 dd. 24 maart 1998 ad 8.208 DEM.
Hierbij rekent geïntimeerde een bedrag van 821 DEM uit hoofde van schadebeding ad 10%.
Met besluiten neergelegd voor de eerste rechter op 7 mei 1999 vraagt appellante de afwijzing van de hoofdvordering van geïntimeerde en eist bij terugvordering de ontbinding van de overeenkomst ten laste van geïntimeerde.
Met besluiten neergelegd op 22 december 1999 formuleert zij de terugvordering tot veroordeling van geïntimeerde tot betaling van 203.000 BEF, meer de gerechtelijke intresten.
B .
a.
Met tussenvonnis dd. 5 oktober 1999 oordeelt de eerste rechter dat het Weense Koopverdrag het op de betwistingen toepasselijk recht is.
Verder besluit de eerste rechter dat het protest dat pas op 14 juni 1998 is geuit omtrent een levering van maart 1998, laattijdig is.
De eerste rechter stelt evenwel vast dat geïntimeerde is overgegaan tot de verkoop van de goederen wat mogelijk is met toepassing van art. 88,1° van het Weense Koopverdrag, mits voorafgaande kennisgeving aan de koopster (appellante) van het voornemen daartoe.
Waar geïntimeerde slechts nà de verkoop hiervan kennis heeft gegeven is er gebeurlijk een aanspraakmogelijkheid op schadevergoeding.
Na de respectieve hoofd- en terugvordering ontvankelijk te hebben verklaard, heropent de eerste rechter ambtshalve de debatten teneinde partijen toe te staan hierover te laten concluderen.
b.
Met eindvonnis dd. 4 april 2000 stelt de eerste rechter vast dat de goederen door appellante werden terugbezorgd bij geïntimeerde na de inontvangstneming, zodat de hypothese van ad. 88,1° van het Weense Koopverdrag niet van toepassing is en bijgevolg de terugvordering van appellante niet gegrond.
Appellante wordt veroordeeld tot betaling van 186.228 BEF, meer de moratoire intresten aan 12% per jaar vanaf 17 juni 1998 tot de dagvaarding op de som van 165.582 BEF, meer de gerechtelijke intresten aan de wettelijke rentevoet vanaf dagvaardingsdatum op het voormeld bedrag van 165.582 BEF.
Tenslotte wordt appellante ook veroordeeld tot de gerechtskosten.
II.
A.
a.
Appellante vordert de vernietiging van zowel het voormelde tussenvonnis dd. 5 oktober 1999 als het eindvonnis dd. 4 april 2000.
Zij vraagt de afwijzing van de oorspronkelijke hoofdvordering van geïntimeerde als ongegrond.
In zoverre het Hof van oordeel zou zijn dat haar protest laattijdig en ongegrond zou zijn, vraagt zij de toekenning van haar oorspronkelijke terugvordering tot veroordeling van geïntimeerde tot betaling van 203.000 BEF als schadevergoeding, meer de gerechtelijke intresten vanaf 22 december 1999.
b.
Appellante houdt voor dat haar protest tijdig is en dat het tevens is aanvaard geworden door geïntimeerde, wat onder meer blijkt uit de verkoop van de goederen door geïntimeerde.
Dat de goederen ondeugdelijk waren blijkt volgens appellante ook uit de geringe prijs die geïntimeerde heeft kunnen bekomen (12.500 BEF + BTW - zie stuk nr. 4, dossier geïntimeerde). Appellante verwijt geïntimeerde eveneens dat zij door de verkoop ervan, iedere vaststelling omtrent de gebreken heeft onmogelijk gemaakt.
Anderzijds is appellante van mening dat zij minstens aanspraak kan maken op een schadevergoeding, daar zij door geïntimeerde voorafgaandelijk niet is verwittigd nopens de verkoop ervan. Desbetreffend begroot appellante haar schade op 203.000 BEF.
Nog meer subsidiair eist appellante dat het bedrag van de verkoopfactuur van de pulls, nl. 15.125 BEF in aftrek zou worden genomen van de vordering van geïntimeerde.
B.
Geïntimeerde vraagt de afwijzing van het hoger beroep.
BEOORDELING
1.
Geïntimeerde legt haar factuurvoorwaarden niet voor. Onder stuk nr. 3 legt zij gewoon een kopie van de voorzijde van een blancofactuur voor, terwijl de verkoopsvoorwaarden aan de achterzijde staan gedrukt...
Bij gebreke van voorlegging ervan kan de inhoud ervan niet worden getoetst aan de beweringen van geïntimeerde; er kan ook niet worden nagegaan of zij al dan niet verduidelijkt zijn geworden in het Duits, taal van de bestemmeling.
II.
A.
Het Weense Koopverdrag is van toepassing zoals door de eerste rechter terecht is aangenomen.
De levering van de pulls heeft in de loop van maart 1998 plaatsgevondenen.
B.
a.
1.
Art. 38, 1 van het Weense Koopverdrag bepaalt dat de koper de zaken binnen een, gelet op de omstandigheden, zo kort mogelijke termijn moet keuren of doen keuren.
Nergens blijkt dat appellante zich naar dit vereiste heeft gedragen.
Het enige waarover zekerheid bestaat is dat appellante op 12 juni 1998 207 + 30 polls heeft teruggegeleverd aan de tussenpersoon, zekere D.Spiessens te Temse (zie faxschrijven dd. 14 juni 1998 vanwege D.Spiessens aan geïntimeerde - stuk nr. 1, dossier appellante).
De redenen voor de weigering zouden zijn:
“ - haakjes en lussen in breiwerk - vlekken, vnl. in de kleur zwart - slechte afwerking aan kraag – andere” (zie voormeld faxschrijven dd. 14 juni 1998).
2.
Het betreft modegebonden goederen zodat het vanzelfsprekend is dat de koper meteen dient over te gaan tot keuring van de goederen.
De aanmerkingen die appellante heeft geformuleerd nopens de kwaliteit van de koopwaar, betreft duidelijk zichtbare gebreken die snel kunnen worden ontdekt bij een oppervlakkige controle.
b.
Terloops merkt het Hof op dat uit de door geïntimeerde voorgelegde factuur blijkt dat er 180 pulls (“getrokken naald”) zijn geleverd aan appellante (zie stuk nr. 1, dossier geïntimeerde) terwijl er 237 (= 207 “getrokken naald” + 30 “korrelsteek”) pulls zijn teruggeleverd aan dhr. D. Sp. (zie stuk nr. 1, dossier appellante).
Beide partijen zijn onvolledig in hun verhaal.
c.
Art. 39.1 Weens Koopverdrag bepaalt dat de koper het recht verliest om zich erop te beroepen dat de koopwaar niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij dit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, de verkoper hiervan in kennis stelt, onder opgave van de aard van de tekortkoming.
Hierboven is reeds vermeld dat appellante, koper van de goederen, er zich gewoon heeft toe beperkt koopwaar terug te leveren aan D. Sp. op 12 juni 1998 met vermelding van een aantal gebreken.
Waar uit de aard van de goederen (modegebondenheid) en de aard van de beweerde gebreken (vlot op te sporen) volgt dat appellante de gebreken snel had dienen te ontdekken, diende zij minstens tegen einde april, begin mei 1998, hiervan geïntimeerde in kennis te stellen.
Zij heeft zich hieraan niet gehouden: pas midden juni 1998 heeft geïntimeerde samen met de goederen ook de melding van de beweerde gebreken ontvangen.
d.
Ten onrechte werpt appellante op dat geïntimeerde het protest zou aanvaard hebben, daar zij niet heeft geprotesteerd tegen de teruggave ervan en de goederen heeft verkocht aan een derde.
Er zij verwezen naar het aangetekend schrijven dd. 17 juni 1998 vanwege de raadsman van geïntimeerde die zowel heeft geprotesteerd tegen de terugbezorging van de goederen als aangemaand heeft tot betaling. De verzending van de brief als de brief zelf worden voldoende naar recht bewezen door de twee stukken die geïntimeerde onder nr. 2 van haar stukkendossier neerlegt.
e.
Uit wat voorafgaan volgt dat appellante het recht heeft verloren zich te beroepen op niet-conformiteit van de koopwaar.
Geïntimeerde heeft geleverd aan appellante. Appellante kan zich niet beroepen op de niet-conformiteit om niet te betalen.
C.
a.
De koop-verkooprelatie was midden juni 1998 “af”: geïntimeerde had als verkoopster aan al haar verplichtingen voldaan en appellante diende als koopster te betalen.
Appellante had geen enkele rechtsbasis binnen de koop-verkooprelatie om de goederen bij geïntimeerde terug te brengen (zie supra: appellante vermocht de zaken niet meer te weigeren noch zich te beroepen op enige niet-conformiteit).
Appellante heeft ten onrechte gemeend de goederen te kunnen terugbezorgen om zo doende niet te moeten betalen.
Appellante beschikte over geen enkele grond om de goederen terug te brengen bij geïntimeerde tenzij gewoon op grond van de overweging dat zij met haar eigendom mag doen wat zij wil.
b.
Waar de contractuele relatie uit de koop-verkoop voorbij was, is de regeling van het Weense Koopverdrag neergelegd in art. 85 e.v. onder de afdeling VI “Zorg voor behoud van de zaken”, niet van toepassing.
c.
1.
Gebeurlijk kan appellante aanspraak maken op een schadevergoeding doch dit kan dan hoogstens op grond van de extra-contractuele gehoudenheid vanwege geïntimeerde. Hiertoe dient appellante een fout en de schade die in oorzakelijk verband is met die fout, aan te tonen.
2.
Geïntimeerde heeft de eigendom van appellante verkocht aan een derde, wetende dat het de goederen van appellante waren en zonder appellante hiervan vooraf in kennis te stellen teneinde de laatstgenoemde de mogelijkheid te bieden de goederen ofwel nog te komen afhalen ofwel zelf te zorgen voor de tegeldemaking.
Rekening houdend met het geheel van voormelde omstandigheden heeft geïntimeerde een fout begaan.
Een voorzichtige handelaar geplaatst in dezelfde concrete omstandigheden zou niet gehandeld hebben zoals geïntimeerde in concrete heeft gehandeld.
Er mag worden aangenomen dat geïntimeerde van oordeel was dat zij, rekening houdend met het modegebonden karakter van de goederen, deze zo snel als mogelijk diende te gelde te maken teneinde de schade te beperken.
Dit rechtvaardigt op zich evenwel geenszins dat geïntimeerde dit vermocht te doen zonder de eigenares, appellante, vooraf in kennis te stellen van haar inzichten, teneinde appellante vooralsnog in staat te stellen zelf over te gaan tot het te gelde maken dan wel de goederen weer te komen afhalen.
3.
De schade die in oorzakelijk verband staat met de fout die geïntimeerde heeft begaan, is de kans die appellante heeft verloren om de goederen zelf aan de man te brengen en een hogere opbrengst te bekomen dan die welke uiteindelijk “slechts” is gehaald, nl. 12.500 BEF + BTW, ofwel 309,87 EUR.
De factuur vanwege geïntimeerde aan appellante bedraagt 8.208 DEM, ofwel 4.196,68 EUR.
Over de ondermaatsheid van het uiteindelijk bekomen bedrag van 309,87 EUR beweert appellante veel, doch toont niets aan.
Anderzijds is het inderdaad van algemene bekendheid dat in de medegedongen sector van de kledij een waardevermindering van 90% meer de regel dan de uitzondering is ingeval een kledingstuk niet meer kan aangeboden worden in het seizoen waarvoor het werd geproduceerd.
Appellante toont geenszins aan dat zij met redelijke waarschijnlijkheid een hogere prijs zou hebben bekomen dan die welke geïntimeerde uiteindelijk bekomen heeft.
4.
Waar er weliswaar een fout is begaan door geïntimeerde doch waar appellante geen schade kan aantonen ten gevolge van de fout, is er geen aanleiding om een hogere verrekening toe te kennen aan appellante dan de 12.500 BEF die de koopwaar uiteindelijk heeft opgebracht.
d.
1.
Ten onrechte heeft de eerste rechter de opbrengst van 12.500 BEF (exclusief BTW, aangezien deze hoe dan ook dient doorgestapt te worden door geïntimeerde aan de fiscale overheid) niet in rekening gebracht voor de aftrek van wat uiteindelijk door appellante verschuldigd is.
2.
Ten onrechte wenst geïntimeerde dit bedrag als schadevergoeding ex art. 1382 B.W. voor zich te houden.
Geïntimeerde heeft weliswaar onterecht de goederen teruggebracht in de mening verkerend dat zij hiermee niet tot betaling van de goederen zou zijn gehouden. Dit maakt evenwel geen fout ex art. 1382 B.W. uit.
Nog minder toont geïntimeerde enige concrete schade aan.
e.
1.
Op grond van art. 78 Weense Koopverdrag kan geïntimeerde aanspraak maken op een intrest, onverminderd haar recht op een schadevergoeding overeenkomstig ad. 74 van zelfde verdrag.
Waar geïntimeerde geen schade aantoont en anderzijds evenmin een overeenkomst nopens werkdadig schadebeding dan ook, kan zij “slechts” aanspraak maken op een intrest.
Het past de intrestvergoeding te doen lopen vanaf 17 juni 1998. Een passende vergoeding bestaat uit de Belgische wettelijke rentevoet vermeerderd met 2% die verder loopt ook na dagvaarding.
2.
Waar zij door de eerste rechter een hoofdsom uit hoofde van factuurbedrag van 165.582 BEF of 4.104,67 EUR is toegekend, past het dan ook het bedrag van 12.500 BEF hiervan af te trekken, zodat er in hoofdsom 153.082 BEF of 3.794,80 EUR overblijft, waarop vanaf 17 juni 1998 een intrestvergoeding wordt toegekend gelijk aan de Belgische wettelijke rentevoet, vermeerderd met zal tot aan de uiteindelijke betaling.
III.
Rekening houdend met de mate van ieders gelijk past het de rechtsplegingsvergoedingen verbonden aan onderhavige beroepsprocedure te compenseren en het rolrecht ad 185,92 EUR ten laste te leggen van geïntimeerde.
De verdeling van de gerechtskosten in het vonnis a quo wordt behouden.
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak
Toepassing wakend van artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en in beperkte mate gegrond:
Bevestigt het bestreden tussenvonnis van 5 oktober 1999;
Bevestigt het bestreden eindvonnis van 4 april 2000 met dien verstande dat de bedragen waartoe appellante wordt veroordeeld in beperkte mate worden verminderd en het disposities ter zake van de concrete bedragen dient te worden aangepast en de veroordeling te worden gelezen als volgt:
“Veroordeelt appellante tot betaling aan geïntimeerde van de som van 3.794,80 EUR, meer vanaf 17 juni 1998 een intrestvergoeding gelijk aan de Belgische wettelijke rentevoet, vermeerderd met 2% tot aan de uiteindelijke betaling.”
Veroordeelt geïntimeerde tot het rolrecht van de beroepsakte, vastgesteld op 185,92 EUR en zegt voor recht dat de overige gerechtskosten verbonden aan de beroepsprocedure ten laste blijven van wie ze gemaakt heeft.
(…)}}
Source
Published in original:
- available at the Institute for International Trade Law website of the University of Leuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/int/tradelaw}}