Data

Date:
28-04-2000
Country:
Belgium
Number:
1997/AR/2235
Court:
Hof van Beroep, Gent
Parties:
B.V.B.A. Janssens Plastics v. Selakota Pte Ltd

Keywords

RIGHT TO SUSPEND PERFORMANCE (ART. 71 CISG)- REQUIREMENTS

LACK OF CONFORMITY - FAILURE TO GIVE NOTICE THEREOF WITHIN A REASONABLE TIME (ART. 39 CISG)

Abstract

A Singapore seller sold plastic bags to a Belgian buyer. The seller sued for payment of the price. In its turn, the buyer alleged that it had suspended payment because of the lack of conformity of goods sold and counter-claimed for avoidance of the contract and damages. The first instance Court found for the seller and the buyer appealed.

The appellate Court held that the buyer did not have the right under Art. 71 (1) CISG to suspend payment, since it did not prove that the allegedly non-conforming deliveries and the unpaid delivery originated from a single instalment contract, nor did it prove that there was a synallagmatic link between the suspended performance and its outstanding claims towards the seller.

Moreover, the Court found that the buyer had not given "immediate" notice to the seller as required by Art. 71 (3) CISG, since the buyer's claims for non-conformity referred to deliveries respectively made more than fourteen months and five months before notice.

Neither had the buyer peoved that it gave notice within a reasonable time after discovery of the defects (Arts. 38 (1) and 39 (1) CISG).

Fulltext

In de zaak van
B.V.B.A. JANSSENS PLASTICS, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9041 Gent (Oostakker), Bredestraat 127,
ingeschreven in het handelsregister te Gent onder nummer 127.303,
APPELLANTE,
hebbende als raadsman Meester Mario Lippens, advokaat te 9000 Gent, Twaalfkameren 17,
tegen
SELAKOTA PTE Ltd., vennootschap naar het recht van Singapore, met zetel gevestigd te Singapore 1231, Block 11 Toa Payoh Industrial Park, Lorong 8, 011197,
woonstkeuze gedaan hebbende ten kantore van haar hiernavermelde raadsman,
GEÏNTIMEERDE,
hebbende als raadsman Meester Paul Aerts, advokaat to 9000 Gent, Coupure 5,

velt het Hof het volgend arrest

1.
Het Hof heeft de partijen in openbare terechtzitting gehoord in hun middelen en conclusies en heeft de stukken ingezien.
Appellante heeft tijdig en op rechtsgeldige wijze hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat op 12 december 1996 op tegenspraak werd gewezen door de zesde kamer van de rechtbank van koophandel te Gent.
Ook het incidenteel beroep is toelaatbaar.
2.1.
De feiten die tot de voorliggende betwisting hebben aanleiding gegeven kunnen als volgt worden samengevat.
Geïntimeerde is een producent van plastic draagtassen die zij aan appellante verkocht. Partijen onderhielden handelsbetrekkingen sedert 1990.
Volgens appellante werd niet steeds rechtstreeks gehandeld en gebeurden sommige leveringen en facturaties via tussenpersonen, o.a. de Nederlandse agent van geïntimeerde, East  West, en de Duitse agent, GmbH Binghold Plastics.
Appellante zelf heeft een zusterbedrijf in Frankrijk, zijnde de S.A. Secopa, die haar eveneens plastic draagtassen verkocht.
Op 16 mei 1991 factureerde geïntimeerde aan appellante een bedrag van 25.811 USD voor in mei geleverde plastic draagtassen. Die factuur werd door appellante niet geprotesteerd en evenmin betaald.
Op 19 augustus 1991 maakte appellante aan geïntimeerde schriftelijk haar klachten over m.b.t. twee leveringen die door S.A. Secopa gefactureerd werden op 31 mei 1990 en op 21 juni 1990. Bovendien formuleerde appellante een klacht m.b.t. een levering door geïntimeerde in maart 1991. Appellante formuleerde een totale schade-eis ten bedrage van 30.515,40 USD en deelde aan geïntimeerde mee dat niet zou worden betaald zolang het geleden verlies niet werd vergoed.
Tussen partijen kwam geen regeling tot stand en geïntimeerde liet appellante dagvaarden.

2.2.
Voor de eerste rechter vorderde geïntimeerde van appellante betaling van een bedrag van 25.811 USD, te betalen in BEF aan de hoogste koers naar keuze van geïntimeerde tussen juni 1991 en de datum van de tussen te komen uitspraak, te vermeerderen met de verwijlintrest vanaf 18 december 1991, de gerechtelijke intrest en de kosten.
Bij tegeneis vorderde appellante:
- de ontbinding van de tussen partijen gesloten koop-verkoopovereenkomsten;
- de toewijzing van de hoofdeis in de mate dat er compensatie werd toegepast met appellantes tegeneis;
- de veroordeling van geïntimeerde tot betaling van een schadevergoeding van 30.515,40 USD aan de hoogste koers op de dag van betaling, te vermeerderen met de verwijlintrest vanaf 19 augustus1991, de gerechtelijke intrest en de kosten.

3.
De eerste rechter stelde vooreerst vast dat partijen het er over eens waren dat de koopovereenkomsten tussen partijen dienden te worden beoordeeld overeenkomstig het Weens Koopverdrag van 11 april 1980.
De eerste rechter oordeelde dat, gelet op het tijdsverloop tussen de leveringen en rekening houdende met de facturatie van de betwiste goederen aan appellante door rechtspersonen vreemd aan de voorliggende betwisting, appellante niet voldaan had aan de in artikel 71.3 van het Weens Koopverdrag opgelegde verplichting om de andere partij onmiddellijk in kennis te stellen van de opschorting van de nakoming van haar verplichtingen (de zogenaamde exceptio non adimpleti contractus).
Gezien appellante de ontvangst van de op 16 mei 1991 gefactureerde goederen niet had betwist, noch de conformiteit ervan was volgens de eerste rechter de vordering van geïntimeerde gegrond.
De door geïntimeerde gevorderde verwijlintrest vanaf 18 december 1991 wees de eerste rechter of gezien geen ingebrekestelling werd voorgelegd.
Wat de vordering van geïntimeerde betreft nopens de omzetting van de buitenlandse munt (USD) in BEF aan de hoogste koers tussen juni 1991 en de datum van het vonnis naar keuze van eerstgenoemde, besliste de eerste rechter dat de omzetting diende te gebeuren aan de hoogste koers op de dag van betaling en dit in uitvoering van de repel dat in alle overeenkomsten die een vreemde munt betreffen, het de vreemde munt is die verschuldigd is en alleen deze.
De tegeneis van appellante wees de eerste rechter of als ongegrond bij gebreke aan bewijs van de contractuele wanprestatie door geïntimeerde begaan.
Dienvolgens veroordeelde de eerste rechter appellante tot betaling aan geïntimeerde van 25.811 USD te betalen in BEF aan de hoogste koers op de dag van betaling, te vermeerderen met de gerechtelijke intrest en de kosten.

4.1.
De grieven van appellante zijn grotendeels een herneming van de argumenten die zij voor de eerste rechter aanvoerde.
Appellante stelt dat de eerste rechter de contractuele relatie tussen partijen verkeerd heeft begrepen, dat hij ten onrechte heeft overwogen dat zij niet voldeed aan de artikels 71.1.a en 71.3 van het Weens Koopverdrag en ten onrechte heeft geoordeeld dat overeenkomstig voormeld Verdrag niet de rechter maar partijen zelf de ontbinding uitspreken.
Voorts besliste de eerste rechter ten onrechte dat de eerste klacht van appellante niet verwees naar een specifieke levering, dat de betaling van een factuur niet werd geweigerd en dat voorts zij had nagelaten de gebreken binnen een redelijke termijn te melden.
Tenslotte stelt appellante dat de eerste rechter ten onrechte heeft overwogen dat appellante niet bewijst dat geïntimeerde de verkoper is van de gebrekkige goederen.
Appellante vordert aldus dat het hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou worden verklaard, dat het bestreden vonnis zou worden teniet gedaan en dat, opnieuw wijzende, de oorspronkelijke hoofdvordering zou worden afgewezen en de oorspronkelijke tegenvordering zou worden ingewilligd.

4.2.
Geïntimeerde vordert dat het principaal beroep onontvankelijk, minstens ongegrond zou worden verklaard en appellante tot de kosten zou worden veroordeeld.
Bij incidenteel beroep vordert geïntimeerde dat alsnog de verwijlintrest op de toegewezen hoofdsom vanaf de ingebrekestelling op 15 december 1991 zou worden toegekend.

BEOORDELING DOOR HET HOF
5.
De oorspronkelijke hoofdvordering van geïntimeerde had betrekking op een van haar uitgaande niet-geprotesteerde factuur nr. 0054/91 van 16 mei 1991 voor een bedrag van 25.511,00 USD. Die factuur had betrekking op de verkoop en levering van 2.435.000 plastic zakken. (zie stuk 13 in het dossier van appellante)
Anderzijds beoogde appellante met haar oorspronkelijke tegenvordering een vergoeding te bekomen van (23.401 USD + 7.114,40 USD =) 30.515,40 USD wegens beweerde gebrekkige leveringen van plastic draagtassen. Het betreft eensdeels een schadepost van 23.401 USD ten gevolge van beweerde gebrekkige leveringen die op 31 mei 1990 en 21 juni 1990 door haar zustervennootschap S.A. Secopa werden gefactureerd en anderdeels een schadepost van 7.114,40 USD ten gevolge van een gebrekkige levering in maart 1991 door geïntimeerde zelf. (zie stuk 17, ibidem en stuk 1 in het dossier van geïntimeerde)

6.
Appellante betwist ook in hoger beroep niet dat de levering die aan de factuur nr. 0054/91 van geïntimeerde ten grondslag ligt en die in mei 1991 werd uitgevoerd geen gebreken vertoonde.
De betrokken factuur werd overigens door appellante niet geprotesteerd.
Van de uitoefening door appellante van een exceptio non adimpleti contractus kan derhalve geen sprake zijn, tenzij voornoemde het bewijs zou leveren van een juridische samenhang tussen de opgeschorte en de eisbare verbintenis, m.a.w. een voldoende onderlinge afhankelijkheid van de verbintenissen.
Appellante levert evenwel een dergelijk bewijs niet.
In de eerste plaats bewijst appellante niet, noch maakt zij aannemelijk dat er sprake is van een raamovereenkomst met geïntimeerde, of nog dat alle prestaties kaderen in een globale overeenkomst tot levering van plastic draagtassen.
Ten onrechte beroept appellante zich voorts op de exceptio non adimpleti contractus van het artikel 71, 1° van het Weens Koopverdrag.
De in voormeld artikel gestelde voorwaarden voor de uitoefening ervan zijn niet vervuld. Geïntimeerde heeft de overeengekomen goederen geleverd en is daarmee al haar verplichtingen uit de overeenkomst waarvoor factuur 0054/91 werd opgesteld, op een correcte wijze nagekomen.
De tekortkomingen die appellante aan geïntimeerde verwijt hebben alle betrekking op leveringen die eensdeels een derde partij (S.A. Secopa) deed in mei en juni 1990 en anderdeels die geïntimeerde deed in maart 1991, maar die geen enkel verband houden met factuur 0054/91.
Daarnaast kan appellante niet in redelijkheid voorhouden dat met haar schrijven van 19 augustus 1991 de door artikel 71,3° van het Weens Koopverdrag gestelde verplichting om "onmiddellijk" de andere partij in te lichten over de opschorting zou vervuld zijn: de klachten van appellante hebben immers betrekking op leveringen die respectievelijk meer dan veertien maanden eerder en vijf maanden eerder werden uitgevoerd.
Voor zoveel nodig stelt het Hof vast dat het Weens Koopverdrag hoe dan ook niet toelaat om bij eventuele gebreken aan een vroegere levering de exceptio non adimpleti contractus aan te voeren met betrekking tot de betalingsverplichting voor de meest recente levering.
Dit wordt impliciet maar duidelijk bevestigd door artikel 73 van het Weens Koopverdrag dat bepaalt:
"Indien bij een overeenkomst strekkende tot opeenvolgende afleveringen van zaken de tekortkoming van een partij in de nakoming van haar verplichtingen ten aanzin van een aflevering een wezenlijke tekortkoming ten aanzien van die aflevering vormt, kan de wederpartij de overeenkomst ten aanzien van die aflevering ontbonden verklaren."
(onderstreept door het Hof)
Uit dat alles volgt dat de eerste rechter op oordeelkundige wijze de oorspronkelijke hoofdeis van geïntimeerde heeft ingewilligd.

7.
Met betrekking tot de oorspronkelijke tegeneis van appellante die eventueel tot gerechtelijke compensatie aanleiding kan geven, doet het Hof de hiernavolgende vaststellingen.

7.1.
Wat de klacht van appellante met betrekking tot de door haar zustervennootschap S.A. Secopa aan haar geleverde goederen betreft, diende zij de S.A. Secopa aan te spreken voor de betaling van de door haar gevorderde schadevergoeding van 23.401 USD
Appellante heeft immers gehandeld met S.A. Secopa en heeft ook, zonder enig protest, de door S.A. Secopa opgestelde facturen betaald.
Tegenover appellante heeft geïntimeerde zich er nooit toe verbonden om in te staan voor het optreden van S.A. Secopa.
Het feit dat geïntimeerde in haar hoedanigheid van leverancier van de leverancier (GmbH Binghold Plastic) van de S.A. Secopa heeft bemiddeld, doet daaraan geen afbreuk.
De stelling van appellante dat zij steeds de koper is geweest en geïntimeerde steeds de verkoper wordt tegengesproken door haar eigen stukken waaruit blijkt dat er sprake is van opeenvolgende verkoopovereenkomsten tussen Binghold en Secopa en tussen Secopa en appellante.
Evenmin kan uit de tussenkomst van de Nederlandse agent van geïntimeerde worden afgeleid dat er tussen laatstgenoemde en appellante een rechtstreekse contractuele band zou hebben bestaan.
Ook hadden de besprekingen die op 28 juli 1991 hebben plaatsgevonden tussen appellante en geïntimeerde geen betrekking op de leveringen door de S.A. Secopa, maar op leveringen die laatstgenoemde rechtstreeks aan appellante had gedaan.

7.2.
Het Hof stelt m.b.t. de beweerde gebrekkige levering door geïntimeerde in maart 1991 vooreerst vast dat appellante geen enkele klacht van de eindgebruiker Intermarche voorlegt, hoewel zij in haar schrijven van 19 augustus 1991 gewag maakt van het wegens slechts kwaliteit terugzenden van 560.000 draagtassen.
Evenmin bewijst appellante dat de beweerde gebrekkige plastic draagtassen effectief door geïntimeerde werden geleverd, hoewel zij de bewering van geïntimeerde niet tegenspreekt dat zij van verschillende andere producenten uit het Verre Oosten plastic draagtassen betrok.
De stelling van geïntimeerde dat zij bij haar bereidheid tot onderhandelen uitsluitend geïnspireerd was door commerciële overwegingen is voor het Hof geloofwaardig en neemt niet weg dat de bewijslast van de (verborgen) gebreken en de daaruit voor haar voortvloeiende schade op appellante rust.
Doch hoe dan ook voldeed appellante niet aan de in het artikel 38 van het Weens Koopverdrag opgelegde verplichting om de goederen binnen een, gelet op de omstandigheden, zo kort mogelijke termijn te keuren of te laten keuren.
Voor het Hof staat het vast dat indien bij een door appellante voorgehouden wanprestatie van een dergelijke omvang (560.000 gebrekkige plastic draagtassen op een totaal van 1.378.000 ) zij de voorzorg had genomen een eenvoudige steekproef te laten uitvoeren, zij binnen de vereiste 'korte termijn' geïntimeerde daarmee had kunnen confronteren.
Rekening houdend met de snelle communicatiemogelijkheden waarover thans kan worden beschikt, beantwoordt vijf maanden in de gegeven omstandigheden volgens het Hof niet aan de vereiste van een redelijke termijn.
Ook nadat appellante van S.A.R.L. Plasti  J op 10 juni 1991 een klacht ontving, wachtte zij nog twee maand vooraleer die klacht aan geïntimeerde over te maken.
(zie de stukken 10 en 17 in het dossier van appellante)
Terecht beroept geïntimeerde zich op artikel 39 van het Weens Koopverdrag dat stelt:
"De koper verliest het recht om zich erop te beroepen dat de zaken niet aan de overeenkomst beantwoorden, indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij dit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken de koper hiervan in kennis stelt, onder opgave van de tekortkoming."
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat appellante evenmin aanspraak kan maken op de gevorderde schadevergoeding van 7.114,40 USD.

8.
Terecht vordert geïntimeerde de (wettelijke) verwijlintrest met ingang van 18 december 1991. Geïntimeerde legt een ingebrekestelling voor van die datum waarvan door appellante niet wordt betwist dat zij deze heeft ontvangen. (zie stuk 4 in het dossier van geïntimeerde)

OP DEZE GRONDEN
HET HOF
Rechtdoende op tegenspraak en met inachtneming van artikel 24 van de wet van 24 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het principaal en het incidenteel beroep ontvankelijk, wijst het eerste of als ongegrond en willigt het tweede in.
Bevestigt het bestreden vonnis met deze enkele toevoeging dat op de hoofdsom waartoe appellante werd veroordeeld met ingang van 18 december 1991 tot 20 januari 1992 de wettelijke verwijlintrest is verschuldigd.
Veroordeelt appellante tot de kosten gevallen in deze aanleg.
Aan de zijde van geïntimeerde worden die kosten tot dusver begroot op 16.800 frank rechtsplegingvergoeding.
(…)}}

Source

Original text in Dutch:

- Courtesy of Dr. Caroline Cauffman, Institute for International Trade Law, University of Leuven
- Available at the Internet site of the University of Leuven, Institute for International Trade Law http://www.law.kuleuven.ac.b}}