Data

Date:
09-02-1999
Country:
Netherlands
Number:
rolnr. 97/805
Court:
Hof Arnhem
Parties:
Kunsthaus Mathias Lempertz OHG v. Wilhelmina van der Geld

Keywords

APPLICATION OF CISG - EXPRESS EXCLUSION BY REFERENCE TO STANDARD TERMS (ART. 6 CISG)

Abstract

A Dutch individual ("the seller") ordered a German auctioneer ("the buyer") to sell by auction a painting attributed to the painter Henry van der Velde. According to the order, the rules applicable to contracts of sale were also applicable to the agreement between the parties as far as "material and juridical defects" of the painting destined to be auctioned were concerned. After being bought by a second German art dealer, the painting was offered for auction to an internationally well-known auctioneer house. After an expert examination however the auctioneer house claimed that the painting could not be attributed to the said painter. As a consequence the buyer was sued by its own buyer (the second German art dealer). Therefore the buyer commenced an action against the seller asking avoidance of the contract as well as reimbursement of the payment already made. The seller set up as a defense that the action brought by the second German art dealer against the buyer had been time-barred.
The first instance Court (Rb Arnhem, 17.07.1997, abstract and fulltext in UNILEX, D.1997-12.1 and E.1997-12.1) found that the claim of the second German art dealer against the buyer had been time-barred. Therefore the seller could not be sued for the non-conformity by the buyer.
According to the first instance Court, this result was confirmed by the application of the principle of good faith in international trade, which is a general principle underlying CISG (Art. 7(1) CISG).

The Court further held that the case would have been decided in favor of the seller even if the claim of the second German art dealer against the buyer had not been time-barred, according to CISG rules on passing of risk for lack of conformity of the goods (Arts. 36(1) and 69(1) CISG).
In the case at hand, at the moment of delivery there was no indication of any kind that the painting was no longer to be attributed to Henry van der Velde. Therefore the seller had made a conforming delivery.

On appeal the Court withheld the first instance judgement but based it on a different reasoning. The Court denied the applicability of CISG to the relationship between the buyer and the seller.
The relationship between the buyer and the second German art dealer was governed by the buyer's standard terms, which contained a choice of German law excluding CISG. Since the order given by the seller to the buyer expressly referred to the buyer's standard terms regarding sale by auction, and the seller had declared its agreement with the standard terms, it followed that the seller could not be unaware of the choice of German law made in the buyer's standard terms.
In any case, the buyer's claim was rejected.

Fulltext

[…]

De vaststaande feiten

1.1. Lempertz exploiteert een veilinghuis voor kunst te Keulen (Duitsland). Van der Geld is een leek op dat gebied.

1.2. Na telefonisch overleg heeft Van der Geld op 8 seplember 1995 een schilderij (hierna: het schilderij) aan Lempertz afgegeven om het voor haar te veilen. Het schilderij stond bekend als "Portret van een vronw" uit 1888 van Henry van de Velde.

1.3. Van der Geld heeft op 25 september 1995 een schriftelijke Auftrag zur Kunstversteigerung met betrekking tot het schilderij getekend. De tekst ervan luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Frau Wilhelmina van der Geld (...) - nachfolgend als Einlieferer bzw. Kommittent bezeichnet erteilt hiermit dem Auktionator Henrik Rolf Hanstein, KUNSTHAUS MATH. LEMPERTZ OHG, (...) den Auftrag, die hier anschließend aufgeführten Kunstgegenstände am 28./29. November 1995 zu den rückseitig abgedruckten Bedingungen zu versteigern."

1.4. Op de achterzijde van deze opdracht zijn zogenaamde Auftrags- en Versteigerungsbedingungen afgedrukt.

De Auftragsbedingungen luiden, voorzoverhier van belang, als volgt:

"1. Das Kunsthaus Lempertz (...) versteigert als Kommissionär im eigenen Namen und für Rechnung des Einlieferers (Kommittenten).

2. Der Einlieferer versichert, verfügungsberechtigter Eigentümer der Sachen bzw. ermächtigt zu sein, fur ihn zu handeln. Die Sachen sind gebraucht. Der Einlieferer steht dem Kunsthaus Lempertz in entsprechender Anwendung des Kaufrechts für alle Sach- und Rechtsmängel der versteigerten Sachen mit der Maßgabe ein, daß die Verjährungsfrist erst mit der Übergabe der Sache an den Ersteigerer beginnt. Die Haftung des Einlieferers ist ausgeschlossen, soweit das Kunsthaus Lempenz gegenüber dem Ersteigerer wirksam einen Haftungsausschluß geltend gemacht hat.

[…]

7. Die für den Käufer verbindlichen Versteigerungsbedingungen sind unten abgedruckt, der Einlieferer erklärt sich mit dem Inhalt einverstanden (...)"

De Versteigenungsbedingungen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

"3. (...) Der Versteigerer übernimmt keine Haftung für Mängel. Er verpflichtet sich jedoch, wegen rechtzeitig vorgetragener, begründeter Mängelrügen innerhalb der Verjährungsfrist von sechs Monaten die Gewährleistungsansprüche gegenüber dem Einlieferer geltend zu machen. Im Falle erfolgreicher Inanspruchnahme des Einlieferers stellt der Versteigerer den Erwerber schadlos.

[...]

10. [...] Es gilt deutsches Recht; die Vorschriften des einheitlichen (internationalen) Kaufrechts finden keine Anwendung. [...]"

1.5. In de catalogus met betrekking tot de veiling op 29 hovember 1995 te Keulen (Duitsland) door Lempertz zijn de hiervoor genoemde Versteigerungsbedingungen en een omschrijving van het schilderij opgenomen.

1.6. Kunsthandel HaasGmbH te Berlijn (Duitsland) heeft het schilderij op de veiling te Keulen (Duitsland) op 29 november 1995 voor DM 36.000,- (exclusief toeslag en MwSt.) gekocht. Lempertz heeft het schilderij op 6 december 1995 aan haar overhandigd.

1.7. Lempertz heeft aan Van der Geld na de veiling van het schilderij DM 30.600,- betaald.

1.8. Haas heeft het schilderij ter veiling aangeboden aan het veilinghuis Christie's Amsterdam BV. Het zou op 5 juni 1996 worden geveild. Bij faxbericht van 20 mei 1996 heeft Christie's aan Susan M. Canning, Associate Professor aan het College of New Rochelle (Art Department) te New York (America) haar mening over de authenticiteit van het schilderij verzocht, aangezien Christie's had vernomen dat het waarschijnlijk geen authentiek werk van Henry van de Velde was. Prof. Canning had in 1987 en 1988 meegewerkt aan de samenstelling van tentoonstellingen van schilderijen en tekeningen van Henry van de Velde in Belgie en Nederland. Op deze tentoonstellingen is onder meer het schilderij getoond.

1.9. Prof. Canning schrijft Christie's bij faxbericht van 20 mei 1996, voor zover hier van belang, als volgt:

"As to the painting in question Portrait of a Woman, I am not at this time able to attribute this work to Henry van de Velde. Originally, I assigned this work to Van de Velde based mainly on stylistic similarities and the subject matter. (...) As I told the work's previous owner, Mr. Scherpel, several years ago, I can no longer definitively attribute this work to Henry van de Velde. At best, I would include the work with a (?) or suggest that it is by a different hand all together."

1.10. Christie's heeft bij faxbericht van 29 mei 1996 aan Haas, onder meer op grond van het meegezonden, hiervoor geciteerde faxbericht van Prof. Canning, meegedeeld dat zij het schilderij niet voor Hass kan veilen.

1.11. Haas heeft Lempertz bij faxbericht van 30 mei 1996 het volgende, voor zover hier van belang, meegedeeld:

"wie soeben telefonisch besprochen senden wir Ihnen hiermit eine Kopie des Briefes von Christie's Amsterdam bzw. von Frau Susan M. Canning bezüglich des Gemäldes von Henry van de Velde, Frauenportrait 1888, Öl auf Leinwand, signiert l03 cm x 78, 5 cm, welches wir bei Ihnen ersteigert haben (Auktion 722/723 Moderne Kunst 28.29. Novembcr 1995, Lot 482)

Wie sie aus diesem Schriftwechsel entnehmen können, handelt es sich bei diesem Gemälde nicht um ein authentisches Werk von Henry van de Velde.

Wir erwarten gerne Ihre Stellungnahme und verbleiben."

6. Van der Geld meent in tegenstelling tot Lempertz dat Nederlands recht toepasselijk is, nu zij de kenmerkende prestatie heeft verricht.

Anders dan Lempertz (primair) stelt, kan naar het oordeel van de Rb. de toepasselijkheid van het Duitse recht niet worden gebaseerd op art. 10 van de Versteigerungsbedingungen. Blijkens art. 7 van de Auftragsbedingungen heeft Van der Geld zich enkel akkoord verklaard met de inhoud van de Versteigerungsbedingungen. Deze akkoordverklaring wordt kennelijk gewenst, daar art. 3 van de Versteigerungsbedingungen, gezien art. 2 van de Auftragsbedingungen, van invloed kan zijn op de contractuele relatie Lempertz - Van der Geld. Maar deze akkoordverklaring betekent niet dat de Versteigerungsbedingungen toepasselijk zijn op de overeenkomst tussen Lempertz en Van der Geld. Deze Versteigerungsbedingungen zien, gelet op de tekst en de strekking ervan, immers alleen op de relatie Versteigerer - Ersteigerer. In art. 7 van de Auftragsbedingungen is overigens ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat de Versteigerungsbedingungen bindend zijn voor de Käufer en dus klaarblijkelijk niet voor de Einlieferer.

Wel betoogt Lempertz (subsidiair) terecht dat Duits recht van toepassing is, omdat zij de kenmerkende prestatie heeft verricht, te weten het veilen van het schilderij, en zij gevestigd is in Duitsland, terwijl geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de overeenkomst met Van der Geld nauwer is verbonden met een ander land dan Duitsland.

7. Ingevolge art. 2 van de Auftragsbedingungen is het kooprecht van overeenkomstige toepassing op de overeenkomst Lempertz - Van der Geld, voor zover betreffende materiële en juridische gebreken van de te veilen zaken. Van het Duitse recht maakt sinds 1 januari 1991 het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (CISG) deel uit. Dit brengt met zich dat ingevolge art. 1 lid 1 sub b CISG dit verdrag (mede) toepasselijk is op de overeenkomst Lempertz Van der Geld. In deze relatie is overigens geen sprake van een koop op een openbare veiling, zodat uitzondering van art. 2 sub b CISG hier geen rol speelt.

8. Van der Geld voert als mest verstrekkend verweer aan dat de vordering van Haas op Lempertz is verjaard, nu de in art. 3 van de Versteigerungsbedingungen genoemde termijn van zes maanden is verstreken. Het schilderij is immers geveild op 29 november 1995, terwijl de onder 1.11. genoemde brief van Haas aan Lempertz dateert van 30 mei 1996, aldus Van der Geld.

Lempertz stelt daarentegen dat de verjaringstermijn niet op 30 mei 1996 was verstreken, daar ingevolge art. 2 van de Auftragsbedingungen deze termijn pas begint te lopen nadat de zaak aan de Ersteigerer ter beschikking is gesteld, hetgeen is gebeurd op 6 december 1995.

9. Op de koopovereenkomst Lempertz Haas is (intern) Duits recht toepasselijk, nu beide gevestigd zijn in Duitsland. In de catalogus met betrekking tot de veiling van het schilderij door Lempertz op 29 november 1995 te Keulen (Duitsland) zijn alleen de hiervoor genoemde Versteigerungsbedingungen opgenomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat enkel de Versteigerungsbedingungen op de koopovereenkomst Haas Lempertz van toepassing zijn. Hierbij is in aanmerking genomen dat de Auftragsbedingungen gelet op de tekst en de strekking ervan , enkel zien op de relatie Kommissionär Kommittent/Einlieferer. Dit brengt met zich dat het beroep van Lempertz op art. 2 van de Auftragsbedingungen niet opgaat. Desondanks is de verjaringstermijn zoals Lempertz (op onjuiste gronden) betoogt, ingevolge art. 477 BGB op 6 december 1995 aangevangen. Dit betekent dat de verjaringstermijn zes maanden ex art. 3 van de Versteigerungsbedingungen op 6 juni 1996 is voltooid, tenzij sprake is van rechtsgeldige stuiting van de verjaring door Haas. Niet is echter gesteld of gebleken dat Haas de verjaring overeenkomstig art. 209 BGB door middel van het instellen van een rechtsvordering of op andere bij die bepaling voorziene wijze heeft gestuit. Nu Lempertz klaarblijkelijk evenwel geen beroep op verjaring jegens Haas heeft gedaan, dient dat voor haar eigen rekening en risico te komen. Zij kan Van der Geld dan ook in redelijkheid niet meer aanspreken op het vermeende gebrek van het schilderij. Dit brengt de goede trouw in de internationale handel, zijnde een algemeen beginsel waarop de CISG berust, met zich. Indien Lempertz heeft willen betogen dat in het onder 1.11 genoemde faxbericht van 30 mei 1996 een vordering (Anspruch) van Haas is gelegen, welke vordering zij heeft erkend, zodat de verjaring overeenkomstig art. 208 BGB is gestuit, baat dit betoog hem in ziijn rechtsverhouding ten opzichte van Van der Geld niet. Lempertz had, gezien de belangen die voor Van der Geld hierbij op het spel stonden, dit in redelijkheid niet mogen doen zonder instemming van Van der Geld. Hierbij komt dit op 30 mei 1996 (en nadien) niet onomstotelijk vast stond dat het schilderij niet door Van de Velde is geschilderd. Lempertz kan den ook niet te goeder trouw jegens Van der Geld een beroep doen op haar erkenning van de vordering van Haas.

10. Indien over het verjaringsberoep van Van der Geld anders zou moeten worden geoordeeld, wordt het volgende overwogen.

In art. 35 CISG is de zogenaamde conformiteitsregel vastgelegd. Die houdt in dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Uit art. 36 lid 1 jo. art. 69 lid 1 CISG volgt dat het tijdstip van aflevering van de zaak beslissend is voor het antwoord op de vraag of aan het conformiteitsvereiste is voldaan.

Voor de onderhavige zaak betekent een en ander het volgende. Op 8 september 1995 heeft Van der Geld het schilderij aan Lempertz afgegeven en op 25 september 1995 is de overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Niet gesteld of gebleken is dat Lempertz en/of Van der Geld op 8 of 25 septembar 1995 wist(en) dat prof. Canning het schilderij reeds toen niet langer toeschreef aan Van deVelde, zoals volgt uit haar onder 1.9 geciteerde faxbericht. Ook is niet aangevoerd dat op die data uit de kunsthistorische literatuur had kunnen worden opgemaakt dat prof. Canning was "omgegaan" dan wel dat andere deskundigen het schilderij niet (meer) toeschreven aan Van de Velde. Dit betekent dat beide partijen er toen van uit gingen en mochten gaan dat Van der Geld Lempenrtz een schilderij ter veiling aanbood dat werd toegeschreven aan Van de Velde. Dat mogelijk achteraf zou kunnen worden vastgesteld dat het schilderij niet door Van de Velde is geschilderd betekent niet dat Lempertz niet heeft afgeleverd gekregen wat zij op grond van de overeenkomst van Van der Geld mocht verwachten. Immers, op grond van de overeenkomst mocht zij ten tijde van de aflevering van het schilderij enkel verwachten dat dat "Portret van een vrouw" uit 1888, toegeschreven aan Van de Velde, betrof, waaraan Van der Geld heeft voldaan.

11. Dit zou slechts anders kunnen zijn als Van der Geld de authenticiteit van het schilderij onvoorwaardelijk zou hebben gegarandeerd zoals door Lempertz gesteld maar door Van der Geld wordt betwist. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Van der Geld deze garantie zou hebben gegeven, leidt dit toch niet tot aansprakelijkheid van Van der Geld jegens Lempertz voor het niet beantwoorden van het schilderij aan de overeenkomst. Een onvoorwaardelijke garantie met betrekking tot de authenticiteit van een kunstwerk uit de vorige eenw kan, naar in de kunsthandel een feit van algemene bekendheid is, in beginsel niet worden gegeven; in casu wordt dit geillustreerd door het "omgaan" van prof. Canning. Dit geldt te meer voor een leek als Van der Geld. Lempertz als professional in de kunsthandel mocht den ook in redelijkheid niet (zonder meer) op deze garantie van de leek Van der Geld afgaan. Nu zij dat wel heeft gedaan, dient dat voor haar eigen rekening en risico te komen. Zij handelt in strijd met de goede trouw in de internationale handel door Van der Geld op basis van enkel deze garantie aan te spreken.'

Volgt afwijzing.

Hof Arnhem

4. De feiten
De door de RB. in der r.o. 1.2 tot en met 1.11 van haar vonnis als vaststaand aangenomen feiten staan ook in hoger beroep vast, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn gericht.

[…]

Grief II

5.2. Grief II heeft betrekking op het recht dat op de overeenkomst tussen de partijen van toepassing is.

Lempertz heeft gesteld dat de partijen een rechtskeuze voor het Duitse recht met uitsluiting van de bepalingen van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 april 1980 (Trb. 1986, 61; CISG) hebben gemaakt, zoals blijkt uit de tekst van art. 7 van de Auftragsbedingungen met art. 10 van de Versteigerungsbedingungen.

Van der Geld heeft betwist dat de partijen een rechtskeuze hebben gemaakt.

5.3. Het feit dat Van der Geld heeft verklaard in te stemmen met de Versteigerungsbedingungen welke deel uitmaken van de overeenkomst tussen Lempertz en de koper (Haas) brengt naar Duits recht noch naar Nederlands recht mede dat de rechtskeuze in die Versteigerungsbedingenungen ook is gemakt voor de tussen Lempertz en Van der Geld gesloten overeenkomst (behoudens hetgeen hierna naar aanleiding van grief III met betrekking tot het kooprecht zal worden overwogen). Enige rechtskeuze met betrekking tot de overeenkomst tussen Lempertz en Van der Geld blijkt niet uit de Auftragsbedingungen. Feiten of omstandigheden waaruit volgt Van der Geld de bepaling van art. 7 van die voorwaarden redelijkerwijs had moeten begrijpen als een rechtskeuze met betrekking tot de door haar met Lempertz gesloten overeenkomst en dat Lempertz hiervan had mogen uitgaan, zijn niet gesteld of gebleken.

5.4. Tegen het oordeel van de Rb. dat de overeenkomst bij gebreke van een rechtskeuze wordt beheerst door het Duitse recht, is terecht- geen grief gericht, zodat ook het hof van de toepassing van het Duitse recht zal uitgaan.

5.5. Het hiervoor overwogene brengt mede dat grief II faalt.

Grief III

5.6 Grief III is gericht tegen het oordeel van de Rb. dat het voornoemende Weens Koopverdrag, deel uitmakend van het Duitse recht, (mede) van toepassing is.

In beginsel is dit verdrag niet van toepassing op de tussen de partijen gesloten overeenkomst, omdat deze overeenkomst niet kan worden aangemerkt als en koopovereenkomst. Op grond van art. 2 van de Auftragsbedingungen is met betrekking tot eventuele materiele en juridische gebreken aan de te veilen zaken hat kooprecht van overeenkomstige toepassing op de overeenkomst tussen Lempertz en Van der Geld.

Het hof is van oordeel dat met dit kooprecht slechts het kooprecht dat de overeenkomst tussen Lempertz en de kopers van de te veilen zaken beheerst kan zijn bedoeld. Van der Geld hat dit, mede door haar instemming met de Versteigerungsbedingungen, zo moeten begrijpen en Lempertz mocht hiervan uitgaan. Dit recht is volgens art. 10 van de Versteigerungsbedingungen het Duitse recht met uitsluiting van de bepalingen van het voornoemde verdrag. In zoverre is grief III terecht voorgesteld.

Zoals bij de beoordeling van grief IV zal blijken is dit geschilpunt overigens niet relevant voor de beoordeling van het geschil. Grief III kan daarom, hoewel terecht voorgesteld, niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis leiden.

Grief IV

5.7. Van der Geld heeft zakelijk weergegeven gesteld dat de vordering van Haas op Lempertz is verjaard en dat daarom de vordering van Haas op Lempertz is verjaard en dat daarom de vordering van Lempertz op haar moet worden afgewezen.

De Rb. heeft deze stelling van Van der Geld gevolgd. Grief IV is gericht tegen de desbetreffende oordelen van de Rb.

5.8. Indien het aan Haas geleverde schilderij niet beantwoordt aan de tussen Lempertz en Haas gesloten overeenkomst, heft Haas in beginsel nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken een vordering op Lempertz tot ontbinding van deze overeenkomst. Lempertz heeft in de inleidende dagvaarding ook gesteld dat zij en Haas deze overeenkomst als ontbonden hebben beschouwd.

5.9. Vast staat tevens dat Lempertz en Haas op de voet van art. 3 van de Versteigerungsbedingungen een verjaringstermijn van zes maanden zijn overeengekomen. Lempertz heeft gesteld dat deze verjaringstermijn later is begonnen, zodat deze in ieder geval op 6 december 1995 is begonnen.

5.10. Verjaring had op grond van § 208 Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) kunnen worden gestuit door erkenning door Lempertz van de vordering van Haas. Lempertz heeft in hoger beroep echter uitdrukkelijk verklaard dat zij geen vordering van Haas heeft erkend, zodat de verjaring niet door erkenning kan zijn gestuit. Verjaring hat op grond van § 209 BGB ook kunnen worden gestuit door het instellen van een rechtsvordering door Haas jegens Lempertz of door een daraan gelijk te stellen handeling. Vast staat dat Haas geen rechtsvordering tegen Lempertz heeft ingesteld. Niet gesteld of gebleken is dat Haas een aan het instellen van een rechtsvordering gelijk te stellen handeling (zoals bedoeld in § 209 lid 2 BGB) heeft verricht. Ook op grond van § 209 BGB kan de verjaring derhalve niet zijn gestuit.

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat een eventuele vordering van Haas op Lempertz kan zich daarop jegens Haas beroepen.

5.11. Ook indien moet worden aangenomen dat het litigieuze schilderij niet authenthiek is (hetgeen naar het ordeel van het hof nog geenszins vast staat), kan een eventuele vordering van Haas tot ontbinding van de overeenkomst tussen Lempertz en Haas niet worden toegewezen, indien Lempertz op de voornoemde verjaring een beroep zal doen.

Van der Geld mag van Lempertz verwachten dat zij dit laatste doet, omdat om het met de woorden van het Oberlandesgericht te Frankfurt in zijn door Lempertz in het geding gebrachte en geciteerde arrest van 20 januari 1993 en toegespist op de onderhavige zaak, te zeggen Lempertz als Kommissionärin für den Einlieferer (in casu Van der Geld) als Kommittenten tätig [wird] und … dabei dessen Interessen im größtmöglichen Umfang zu berücksichtigen [hat]. Onder deze omstandighede is het desalniettemin instellen van de onderhavige vordering tot ontbinding in strijd met de door Lempertz jegens Van der Geld in acht te nemen redelijkheid en billijkheid (Treu und Glauben mit Rücksicht auf die Verkehrssitte, zoals bedoeld in § 242 BGB).

Reeds op grond hiervan dient Lempertz haar vordering te worden ontzegd.

5.12. Indien had moeten worden aangenomen dat de toepassing van het voornoemde Weens Koopverdrag niet is uitgesloten en de bepalingen van dit verdrag als geïncorporeerd in het Duitse recht op de door de partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijn, had deze grief Lempertz ook niet kunnen baten.

Het instellen van de onderhavige vordering van Lempertz tot ontbinding van de overeenkomst jegens Van der Geld, terwijl Lempertz jegens Haas een beroep op verjaring kan doen, is behalve met de hiervoor bedoelde beginselen van Treu und Glauben mit Rücksicht auf die Verkehrssitte in strijd met de beginselen van de goede trouw in de internationale handel, die behoren tot de in art. 7 CISG bedoelde algemene beginselen waarop dit verdrag berust.

5.13. Het hiervoor overwogene brengt mede dat grief IV faalt.

Slotsom

5.14. Op grond van het hiervoor overwogene moet Lempertz haar vordering worden ontzegd.}}

Source

Published in Dutch:
- Nederlands Internationaal Privatrecht, 1999, nr. 244, pp. 309-313.

Confirming first instance Court (but on different grounds):
- Rb. Arnhem, 17.07.1997, see abstract and fulltext in UNILEX D.1997-12.1 and E.1997-12.1.}}