Data
- Date:
- 21-01-1997
- Country:
- Belgium
- Number:
- AR 1972/96
- Court:
- Rechtbank van Koophandel, Hasselt
- Parties:
- Epsilon BVBA v. Interneon Valkenswaard BV
Keywords
JURISDICTION - 1968 BRUSSELS CONVENTION - JURISDICTION OF COURT FOR PLACE OF PAYMENT OF PRICE
PRICE - PLACE OF PAYMENT OF PRICE - SELLER'S PLACE OF BUSINESS (ART. 57(1)(A) CISG)
NON CONFORMITY OF GOODS - TIME OF NOTICE OF NON CONFORMITY (ART. 39(1)
CISG) - 'REASONABLE TIME' EQUIVALENT TO 'SHORT TIME' IN 1964 HAGUE CONVENTION - MORE THAN FOUR MONTHS AFTER DELIVERY NOT REASONABLE
MATTERS EXCLUDED FROM SCOPE OF CISG - VALIDITY OF A PENALTY CLAUSE - DOMESTIC LAW APPLICABLE
RIGHT TO INTEREST (ART. 78 CISG) - INTEREST RATE - DETERMINED BY DOMESTIC LAW OTHERWISE APPLICABLE TO THE CONTRACT - RATE PROVIDED FOR IN PARTY'S STANDARD TERMS
Abstract
A Belgian seller and a Dutch buyer concluded a contract for the sale of neon light signs to be used for advertisement. After delivery the buyer refused to pay the price alleging that the goods did not conform to the order and to the legal requirements. The seller formally asked for payment and upon the buyer's refusal, commenced an action in Belgium to recover the price. The buyer rejected the claim and argued inter alia that the Belgian courts did not have jurisdiction on the case.
The Court found that it had jurisdiction to hear the case. It applied Art. 5(1) of the EC Convention on Jurisdiction and the Enforcement of Decisions in Civil and Commercial Matters (Brussels 1968), pursuant to which a person domiciled in a Contracting State (in the case hand the buyer) may be sued in the Court of the place of performance of the obligation in question (in the case at hand payment of the price). The Court did not decide whether Belgian law (and therefore the 1964 Hague Convention on a Uniform Law on the International Sale of Goods ULIS) or Dutch law (and therefore CISG) was applicable to the contract. According to either of them, in the absence of a contrary agreement between the parties the price had to be paid at the seller's place of business, which was in Belgium (Art. 57(1)(a) CISG corresponding to Art. 59 ULIS).
The Court further held that the buyer had lost its right to rely on a non conformity of the goods, since it could not prove to have given notice thereof to the seller until more than four months of the deliveries, which was not a reasonable time (Art. 39(1) CISG). In the Court's opinion the term 'reasonable time' in Art. 39(1) CISG must be interpreted to mean 'short time' as in the corresponding provision in ULIS.
The seller was therefore granted payment, damages and interests. The Court held that the validity of the penalty clause contained in the seller's standard terms was to be determined by Belgian law, under which it was invalid.
The seller was further awarded interests on the sums due. As CISG does not determine the interest rate (Art. 78 CISG) the Court held that the rate had to be determined in accordance with that provided for in the seller's standard terms if lower than the one required by the domestic law otherwise applicable to the contract.
Fulltext
[...]
1.
Op 23/10/1995 en 02/11/1995 leverde aanlegster een aantal lichtreklames aan verweerster.
Aanlegster factureerde deze leveringen op 18/11 en 30/11/1995 voor de respectievelijke bedragen van 2.430,- fl en 3.605,- f1.
Verweerster zou op 24/11 de factuur van 18/11/1995 en op 06/12 de factuur van 30/11/1995 hebben geprotesteerd, voorhoudende dat de geleverde lichtreclames niet conform de gegeven opdracht waren en niet ann de eisen en normen voldeden.
Bij brief van 11/04/1996 stelde de raadsman van aanlegster verweerster ingebreke om tot betaling van voornoemde facturen, meer intresten en forfaitaire schadevergoeding, over te gaan.
Verweerster reageerde hierop bij brief van 17/04/1996, verwijzend naar haar brieven van 24/11 en 06/12/1995.
Bij brief van 22/04/1996 stelde de raadsman van aanlegster dat zijn cliënte de brieven van 24/11 en 06/12/1995 nooit heeft ontvangen.
Aangezien betaling van de facturen uitbleef, ging aanlegster tot dagvaarding over.
2.
Bij beschikking van 19/06/1996 werden overeenkomstig art. 747 Par. 2 Ger.W. de termijnen tot het neerleggen van besluiten als volgt bepaald:
- voor verweerster uiterlijk op 23/09/1996,
- voor aanlegster uiterlijk op 23/10/1996,
- voor verweerster uiterlijk op 07/11/1996.
De zaak werd voor pleidooien gesteld ter zitting van 31/12/1996.
Ter zitting van 31/12/1996 verschijnt enkel aanlegster, die een op tegenspraak gewezen vonnis vordert, verzoek waarop kan worden ingegaan.
Aanlegster vraagt tevens dat de door verweerster op 30/09/1996 ter griffie neergelegde besluiten uit de debatten zouden geweerd worden omdat deze besluiten buiten de termijnen, zoals bepaald in de beschikking van 19/06/1996, werden neergelegd en haar nooit werden meegedeeld.
Ter zitting van 31/12/1996 geeft de raadsman van aanlegster toe dat hij op 11/06/1996 - bij fax - kopie heeft ontvangen van de besluiten die verweerster op 30/09/1996 heeft neergelegd.
Art. 747 Ger.W. bepaalt dat besluiten, overgelegd na het verstrijken van de vastgestelde termijnen, ambtshalve uit de debatten dienen geweerd te worden. Aangazien verweerster reeds op 11/06/1996 haar besluiten aan aanlegster heeft overgelegd, hetzij vóór het verstrijken van de vastgestelde termijnen (op dat ogenblik waren er zelfs nog geen termijnen vastgesteld), kunnen ze niet uit de debatten worden geweerd.
Verweerster heeft haar aanvullende en samenvattende besluiten op 12/11/1996, hetzij eveneens buiten termijn, neergelegd. Of deze besluiten buiten de vooropgestelde termijn werden overgelegd, is niet geweten.
Nu uit niets blijkt dat de voorwaarden om de aanvullende en samenvattende besluiten, ter griffie neergelegd op 12/11/1996, uit de debatten te weren aanwezig zijn, wordt de in art. 747 Par. 2 laatste lid voorziene sanctie niet toegepast.
3.
Verweerster is van oordeel dat ingevolge art. 2 EEX de Nederlandse rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering.
Om te kunnen nagaan of de Belgische rechtbanken al dan niet bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering, dient voorafgaandelijk te worden bepaald door welk recht, het Nederlands of het Belgisch, de rechtsverhoudingen tussen partijen worden beheerst.
Partijen betwisten niet dat het in casu gaat om een internationale verkoop van roerende lichamelijke zaken.
Welk recht in een dergelijk geval toepasselijk is, wordt teruggevonden in het verdrag van Den Haag van 15/06/1955.
Art. 3 van bedoeld verdrag bepaalt dat bij gebrek aan rechtskeuze, wat te dezen het geval is, de koop wordt beheerst door de interne wet van het land waar de verkoper zijn gewoon verblijf heeft op het ogenblik waarop hij de order ontvangt.
Dit betekent dat, zo annlegster de order op haar maatschappelijke zetel heeft ontvangen, de Belgische wet toepasselijk is.
Verweerster houdt echter voor dat de koopovereenkomst in Nederland werd afgesloten, in welk geval overeenkomstig art. 3, 2de lid van het verdrag van 15/06/1955 de Nederlandse wet van toepassing zou zijn.
Al naargelang de Belgische dan wel de Nederlandse wet van toepassing is, zijn de bepalingen van het verdrag van 01/07/1964, houdende een eenvormige wet inzake de interna tionale koop van roerende lichamelijke zaken (EW) of het verdrag van de Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11/04/1980 (Weens Koopverdrag - WK) van toepassing.
De EW werd immers door België goedgekeurd bij wet van 15/07/1970, terwijl het WK in Nederland op 01/03/1992 van kracht werd.
Zowel de EW (art. 59) als het WK (art. 57.1a) voorziet dat de betaling van de prijs dient te gebeuren op de vestigingsplaats van de verkoper, hetzij in casu België en meer bepaald te Peer.
Aangezien aldus de verbintenis tot betaling dient uitgevoerd te worden te Peer en art. 5.1 EEX aan het gerecht van de plants waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet uitgevoerd worden bevoegdheid geeft, zijn de Belgische rechtbanken bevoegd om kennis te nemen van huidig geschil.
Krachtens de interne Belgische regels (art. 624, 2de Ger.W.) is de rechtbank van koophandel te Hasselt bevoegd om kennis te nemen van de vordering.
4.
De gefactureerde goederen werden op 23/10 en 02/11/1995 aan verweerster geleverd. Deze houdt voor dat zij op 18/11 en 06/12/1995 klachten heeft geuit omtrent de conformiteit en de kwaliteit van de goederen.
Aanlegster ontkent deze protesten te hebben ontvangen.
Nu verweerster niet aantoont dat haar brieven van 18/11 en 06/12 aanlegster hebben bereikt, kan hiermee geen rekening worden gehouden.
Art. 39.1 EW bepaalt dat de koper het recht om zich erop te beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verliest indien hij niet op korte termijn nadat hij de afwijking heeft ontdekt, bij de verkoper terzake protesteert.
Een eerste protest, waarvan niet wordt betwist dat het aanlegster (of diens raadsman) bereikte, dateert van 17/04/1996, hetzij ruim vier maanden na de ontdekking van het gebrek.
Een dergelijk protest is niet binnen korte termijn geuit.
Een zelfde regeling wordt voorzien in art. 39.1 WK.
Voornoemd artikel bepaalt dat de koper het recht verliest om zich erop te beroepen dat de zaken niet aan de overeenkomst beantwoorden indien hij niet binnen redelijke termijn nadat hij dit heeft ontdekt, de verkoper hiervan in kennis stelt.
De kennisgeving moet binnen redelijke termijn - waarmee wordt bedoeld binnen heel korte termijn - gebeuren (Van Der Zee, Het nieuw recht van de internationale koop/ verkoop, Maklu, 1993, p. 33).
Nu verweerster zich niet kan beroepen op de gebrekkigheid of niet-conformiteit van de geleverde zaken, dient zij tot betaling van de facturen over te gaan.
5.
Naast de hoofdsom vordert aanlegster een schadevergoeding geiijk aan 10% van het nog verschuldigde bedrag.
Krachtens art. 63.2 en 82 EW en art. 74 WK heeft de verkoper bij laattijdige betaling recht op een schadevergoeding.
In casu werd in de factuurvoorwaarden een forfaitaire schadevergoeding van 12% bedongen. Uit hoofde hiervan vordert aanlegster een schadevergoeding van 724,- fl.
Een schadevergoeding van 12% is buitenmatig t.a.v. de normaal voorzienbare potentiële schade en derhalve in strijd met de Belgische openbare orde.
Het vergoedt meer dan de schade die door wanprestatie kan zijn veroorzaakt zodat het geen vergoeding van schade kan zijn. Derhalve is het strafbeding ab initio nietig zodat het geacht wordt nooit te hebben bestean (Cass., 17/04/1970, Arr.Cass. 1970, 754, met conci. adv.gen. Krings, R.C.J.B., 1972, 459 met noot Moreau-Margrève; Cass. 08/02/74, R.W. 73-74, 2432, met noot Wijmeersch; Cass., 17/06/1977, A.C. 1977, 1073; Cass. 28/11/1980, R.W. 81-82, 1845, Pas. 1981, 1, 374; Cass., 17/02/1995, RW 95-9ff, 237).
Derhalve kan aanlegster enkel op een schadevergoeding aanspraak maken wanneer zij haar werkelijk geleden schede bewijst. Een dergelijk bewijs brengt aanlegster niet bij.
Het bedrag van 724,- fl kan dan ook niet worden toegekend.
6.
Aanlegster vordert eveneens een verwijlrente aan een intrestvoet van 10%.
Krachtens art. 83 EW heeft de verkoper bij een vertraging in de betaling van de koopprijs in elk geval recht op een rente tegen het officiële disconto van het land wear hij zijn vestiging heeft, verneerderd met 1% (art. 83 KW).
Wanneer partijen in hun algemene voorwaarden een bepaalde intrestvoet hebben gestipuleerd, zal die van toepassing zijn (Antwerpen, 25/09/1985, RW, 86-87, 591).
Art. 78 WK bepaalt da. wanneer een partij tekortschiet in de betaling van de prijs, de andere partij recht heeft op rente hierover.
Over de hoogte van de rente wordt in het WK niets gezegd zodat deze wordt bepaald door het op contracten toepasselijk zijnde nationale recht (Van Der Zee, o.c., p. 38).
De factuurvoorwaarden van aanlegster bedingen een intrestvoet gelijk aan de gangbare intresten van kaskredieten, vermeerderd met 0,5% per jaar.
In zoverre deze intrestvoet lager ligt dan de gevorderde intrestvoet van 10% kan enkel de in de factuurvoorwaarden bedongen intrestvoet worden toegekend.
De voorschriften van art. 2-30 van de wet van 15 juni 1935, op het gebruik van de talen in gerechtszaken, werden nageleefd.
O M D E Z E R E D E N E N:
beslist de rechtbank, na beraadslaging, op tegenspraak:
Zij verklaart de eis toelaatbaar en deels gegrond.
Zij veroordeelt verweerster om aan aanlegster te betalen de som van 6.035,- fl, meer conventionele intresten gelijk aan de gangbare intresten van kaskredieten, vermeerderd met 0,5%, beperkt echter tot een rentevoet van 10% per jaar, op 2.430,- fl van 18/11/1995 tot 06/05/1996, op 3.605,- fl van 30/11/1995 tot 06/05/1996, meer de gerechtelijke intresten aan de wettelijke intrestvoet en de kosten, deze laatste in hoofde van aanlegster begroot op 23.706,- fr.
Zij verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zonder borgstelling en niettegenstaande alle verhaal.
[...]}}
Source
Original in Dutch:
- unpublished
Source:
- Prof. H. Van Houtte and Dr. P. Wautelet, Katholieke Universiteit Leuven, Belgium
Commented on by:
- M.-F. Papandréou-Deterville, Obs. à T. com. Handelt 21 janv. 1997, in Recueil Dalloz, 1998, Somm. 312}}