Data

Date:
19-07-2006
Country:
Netherlands
Number:
125903 / HA ZA 05-682
Court:
Rechtbank Arnhem
Parties:
Skoda Kovarny v. B. van Dijk Jr. Staalhandelmaatschappij B.V.

Keywords

SET-OFF - MATTER GOVERNED BUT NOT EXPRESSLY SETTLED IN CISG (ART. 7(2) CISG) - DOMESTIC LAW APPLICABLE

BUYER'S RIGHT TO CLAIM DAMAGES (ARTS. 45(1)(B) AND 74-77 CISG)

DAMAGES (ART. 74) – BUYER ENTITLED TO CLAIM DAMAGES FOR LOSS OF PROFIT

DAMAGES – LOSS OF PROSPECTIVE PROFIT - COMPENSATED INSOFAR AS BREACHING PARTY FORESAW OR WAS OUGHT TO HAVE FORESEEN THE DAMAGE AT TIME OF CONCLUSION OF THE CONTRACT

DAMAGES - DIFFERENCE BETWEEN CONTRACT PRICE AND PRICE IN SUBSTITUTE TRANSACTION (ART. 75 CISG) – ONLY AWARDED INSOFAR AS SUBSTITUTE CONTRACT IS MADE IN REASONABLE MANNER

OBLIGATION TO MITIGATE LOSS (ART. 77 CISG)

Abstract

A Dutch buyer and a Czech seller entered into a business relationship for the sale of steel. A dispute arose after the seller asked for a 5% increase of the price for orders already confirmed but not yet performed due to an unexpected increase of the production costs. As the buyer rejected the proposed price increase, the seller cancelled the orders. The buyer then claimed for damages and opposed a counterclaim relating to payment of the price for the goods already delivered.

The Court held that the case was governed by CISG, as the parties had their places of business in different Contracting States (art. 1(1)(a) CISG), and the goods were not bought for personal purposes (Art. 2(a) CISG). It also held that, pursuant to Art. 7(2) CISG and according to Dutch private international law, the matters not expressly settled by CISG were subject to the law of the Czech Republic.

With respect to the merits, the Court held that the buyer's request for set-off could be granted, insofar as it would appear the buyer's claim for damages to be well-founded.

Furthermore, the Court pointed out that, since evidence established that the seller had accepted the orders placed by the buyer, the parties had validly concluded a contract pursuant to the provisions laid down in Part II of CISG. The Court also found that the seller was not entitled to violate its contractual obligations and declare the contract avoided (terminated) according to Art. 64 CISG. As a result, the seller's refusal to deliver the goods at the price agreed upon constituted a fundamental breach of contract and, therefore, the seller was under the duty to compensate the loss suffered by the buyer pursuant to Art. 45 in conjunction with Arts. 74 to 77 CISG.

With regard to the amount of damages, the compensation for loss of profit was awarded in the amount requested by the buyer. The Court held that the seller foresaw, or was ought to have foreseen, that the buyer was going to resell the steel to its costumers and that, as a consequence of contract termination, it would have been impossible for buyer to do so (Art. 74 CISG).

Moreover, the buyer's claim for the difference between the price agreed upon with its costumers and the price for the cover purchases concluded by the costumers with other suppliers according to art. 75 CISG, was fully rejected. At first, the Court held that the loss was foreseeable in the sense of art. 74 CISG and the buyer would have been entitled to this compensation insofar as the cover purchases had been conducted in a reasonable manner and within a reasonable period of time. However, as the buyer did not provide the relevant documents requested by the Court, it failed to demonstrate that its customers have actually performed purchases in replacement.

The buyer also claimed for loss of prospective profit, since several of its customers declared that they were no longer willing to do business with buyer, as a consequence of seller’s termination of contract and the following non-delivery by buyer. The Court awarded a lower amount than the one requested by the buyer, since the latter failed to prove that seller’s termination of contract was the only reason for its costumers to end their business relationship with buyer.

As to the buyer's failure to mitigate the loss, complained by the seller, the Court held that neither the acceptance of the price increase, nor the supply of the buyer's stockpile of steel to its customers, should be regarded as a reasonable measure the buyer was obliged to take according to Art. 77 CISG.

Fulltext

(01/03/2006)

(...)

De feiten

1.1. Skoda houdt zich onder meer bezig met de productie van staal. Van Dijk houdt zich bezig met de handel in staal.

1.2. In de periode van medio 2002 tot en met maart 2003 heeft Van Dijk eenendertig orders voor de levering van staal bij Skoda geplaatst. Skoda heeft deze orders geaccepteerd en uitgevoerd. Zij heeft het staal in de periode van december 2002 t/m maart 2003 aan Van Dijk afgeleverd en Van Dijk voor die leveranties gefactureerd tot een bedrag van in totaal € 263.058,80. Het gaat daarbij om orders met de nummers 38001333 t/m 38003212 (productie 1 bij de dagvaarding)

1.3. In de periode van 23 december 2002 tot en met 27 februari 2003 heeft Van Dijk ook andere dan de onder 1.2 bedoelde orders bij Skoda geplaatst voor de levering van staal. Daarover heeft Skoda bij faxbrief van 17 april 2003 aan Van Dijk geschreven:

“We are very sorry, but we have officially inform you about unfortunate situation concerning our business. During a short time came to unexpected increase of input prices for production of steel and forgings. The price of scrap 30% increased, the prices of alloys 25% increased and the price of gas 10% increased. We regret indeed, but in this situation we can’t produce and sell the material of your below mentioned orders of the prices, which we have confirmed to you in past. We would like you to agree to 5% increase of prices of orders which had already been confirmed. The list of orders is enclosed”

Uit de bij deze brief gevoegde lijst blijkt dat het gaat om eenenvijftig orders met de nummers 715832 t/m 715909 (productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie) tot een totaalbedrag van € 1.294.171,--.

1.4. Bij faxbrief van diezelfde datum heeft Van Dijk aan Skoda geschreven dat zij de voorgestelde prijsverhoging niet kan accepteren. Verder heeft zij geschreven, voor zover van belang:

“We ask you to confirm till 23-04-03 15:00 h. that all contracts will be executed and delivered at the terms as per our orders/originally confirmed by you. In case of no response from your side we will be forced to start buying elsewhere the material which has to be delivered in the next weeks, and charge you with the difference in price”.

1.5. In antwoord daarop heeft Skoda op 23 april 2003 aan Van Dijk geschreven:

“We are very sorry, but in this case we really can’t produce and deliver this material (...). So we have decided to cancel the orders specified in the enclosed list. With our proposal 5% increase of the prices as solution of this problem we have exhausted all our options for preventing the damage. We are aware, of course, that our decision would cause you some damage and therefore we are willing to negotiate about compensation of damage without any law-suit (...)”.

1.6. Bij faxbrief van 7 november 2003 heeft Van Dijk aan Skoda opgegeven dat haar schade als gevolg van het annuleren van de orders door Skoda € 459.302,79 bedraagt.

1.7. Skoda heeft bij brief aan Van Dijk van 1 december 2003 deze schadeberekening van de hand gewezen en daarbij tevens aanspraak gemaakt op betaling van het onder 1.2. bedoelde factuurbedrag met rente.

Het geschil

2. Skoda heeft gevorderd Van Dijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 263.058,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van opeisbaarheid van de verschillende facturen tot aan de dag der algehele voldoening, en verder vermeerderd met € 4.000,-- wegens buitengerechtelijke kosten. Skoda heeft daaraan ten grondslag gelegd de hiervoor onder 1.2 en 1.7 weergegeven feiten.

3. Van Dijk heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken. Zij heeft zich beroepen op verrekening met haar (tevens in reconventie ingestelde) vordering op Skoda ter zake van schadevergoeding. Tevens heeft Van Dijk zich beroepen op een opschortingsrecht. Voorts heeft Van Dijk, zo zij tot betaling van enig bedrag aan Skoda mocht worden veroordeeld, bezwaar gemaakt tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Voor het geval het vonnis uitvoerbaar bij voorraad mocht worden verklaard heeft Van Dijk verzocht aan de veroordeling de voorwaarde te verbinden dat door Skoda een bankgarantie wordt gesteld. In (voorwaardelijke) reconventie heeft Van Dijk, na vermeerdering van eis, gevorderd Skoda te veroordelen aan haar te betalen een schadevergoeding van (€ 466.256,32 minus € 263.058,80- =) € 203.197,52 dan wel, voor het geval het door haar gedane beroep op verrekening in de conventie niet opgaat, een bedrag van € 466.256,32. Van Dijk heeft daaraan naast de hiervoor onder 1.3 t/m 1.6 weergegeven feiten ten grondslag gelegd dat Skoda toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de hiervoor onder 1.3 bedoelde overeenkomsten, omdat zij deze ten onrechte niet is nagekomen, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden tot laatstgenoemd bedrag.

4. Skoda heeft de vorderingen in reconventie gemotiveerd weersproken.

De beoordeling van het geschil in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

Het toepasselijke recht

5. Vooropgesteld wordt dat op de (totstandkoming van de) overeenkomsten tussen de partijen het Weens Koopverdrag van toepassing is. Daarover zijn de partijen het overigens ook eens. Het gaat hier immers om koop van roerende zaken tussen partijen die in verschillende staten zijn gevestigd die beide zijn aangesloten bij het Verdrag, terwijl de uitzondering van de consumentenkoop zich hier niet voordoet. Het geschil moet dus in de eerste plaats worden beoordeeld naar de regels van het Weens Koopverdrag. Op grond van artikel 7 lid 2 van dit Verdrag moeten vragen betreffende de door het verdrag geregelde onderwerpen, die hierin niet uitdrukkelijk zijn beslist, worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop het verdrag berust, of bij ontstentenis van zodanige beginselen, in overeenstemming met het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijke recht. Dat is, ingevolge artikel 4 van het toepasselijke Verdrag van 19 juni 1980 (Trb. 1980, 156; EVO) het recht van de vestigingsplaats van de partij die de meest kenmerkende prestatie moet verrichten. De meest kenmerkende prestatie is hier de levering van het staal zodat in dat geval Tsjechisch recht als het recht van de vestigingsplaats van Skoda, van toepassing is.

De vordering van Skoda

6. Van Dijk heeft erkend dat Skoda van haar opeisbaar te vorderen heeft gekregen een bedrag van € 263.058,80 in verband met de hiervoor onder 1.2 bedoelde staalleveranties. De in conventie gevorderde hoofdsom kan dus worden toegewezen, tenzij het beroep van Van Dijk op verrekening slaagt. Wat dit laatste betreft wordt overwogen dat, nu de beide partijen ervan uitgaan dat verrekening mogelijk is, ook de rechtbank daarvan zal uitgaan indien en voor zover enige vordering van Van Dijk op Skoda komt vast te staan. Het is immers de bevoegdheid van de partijen zelf te kiezen voor ‘betaling’ van hun (eventuele) vorderingen over en weer door middel van verrekening, onafhankelijk van de vraag hoe zulks naar (het hier in beginsel toepasselijke) Tsjechisch recht is geregeld.
Met betrekking tot de door Skoda gevorderde beslagkosten geldt dat bij de stukken ontbreekt het - ingevolge het bepaalde in artikel 721 Rv - op straffe van nietigheid voorgeschreven exploot van overbetekening van een afschrift van de dagvaarding aan de derde gearresteerde, zodat thans niet kan worden beoordeeld of het beslag met inachtneming van de wettelijke formaliteiten en termijnen is gelegd. Skoda zal nog in de gelegenheid worden gesteld dit stuk in het geding te brengen.

De vordering van Van Dijk

7. Skoda heeft geen verweer gevoerd tegen de vermeerdering van eis door Van Dijk, zodat de vermeerderde vordering moet worden beoordeeld.

8. Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat tot de door het Weens Koopverdrag geregelde onderwerpen behoren de vragen wanneer een overeenkomst tot stand komt (deel II), wanneer sprake is van een toerekenbare tekortkoming (deel III hoofdstuk I) en wat de gevolgen zijn van niet-nakoming (deel III hoofdstuk II afdeling III).

9. Skoda heeft zich, anders dan uit haar hiervoor onder 1.3 en 1.5 weergegeven brieven van 17 en 23 april 2003 volgt, tijdens de comparitie op het standpunt gesteld dat tussen de partijen nog geen definitieve orders - als onder 1.3 bedoeld - tot stand waren gekomen, omdat in haar dossiers de orderbevestigingen ontbreken.

10. Bij akte na comparitie heeft Van Dijk in het geding gebracht door/namens Skoda ondertekende orderbevestigingen van alle hiervoor bedoelde orders (met de nummers 715832 t/m 715909). Skoda heeft de juistheid van die orderbevestigingen op zichzelf niet betwist. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Skoda telkens de orders van Van Dijk heeft aanvaard en dat tussen de partijen - ingevolge de bepalingen van deel II van het Weens Koopverdrag - de door Van Dijk gestelde koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen.

11. Uit de hiervoor onder de feiten weergegeven correspondentie tussen de partijen volgt dat Skoda deze overeenkomsten niet is nagekomen, om reden dat de productieprijzen van (gesmeed) staal na het sluiten van de overeenkomsten met Van Dijk waren gestegen. Dat is evenwel een omstandigheid die voor risico van Skoda dient te komen en dat gaf haar niet het recht de reeds met Van Dijk gesloten overeenkomsten niet na te komen door deze (eenzijdig) te annuleren, ook niet volgens de regels van het Weens Koopverdrag. Dat zich hier een van de gevallen voordoet als bedoeld in artikel 64 van het Weens Koopverdrag (waar de gevallen zijn geregeld waarin ontbinding van de overeenkomst door de verkoper is toegestaan) is gesteld noch gebleken. De conclusie is dat Skoda, door te weigeren de overeengekomen hoeveelheid staal tegen de overeengekomen prijzen te leveren, jegens Van Dijk toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomsten. Skoda is gehouden de als gevolg daarvan door Van Dijk geleden schade te vergoeden, zulks op grond van het bepaalde in artikel 45 jo de artikelen 74/77 van het Weens Koopverdrag. Een ingebrekestelling was daartoe volgens het Weens Koopverdrag niet vereist (en ook overigens niet, gelet op het schrijven van Skoda van 23 april 2003 waarbij zij de orders definitief annuleerde).

12. De door Van Dijk gevorderde schade ad € 466.256,32 bestaat uit de volgende posten:

I. gederfde winst € 104.800,96
II. geleden verlies € 244.967,25
III. gederfde toekomstige winst € 116.488,11
Totaal € 466.256,32

De schadepost sub I

13. Deze post ziet op de winst die Van Dijk heeft gederfd in verband met het niet kunnen uitleveren van het staal aan haar afnemers als gevolg van de door Skoda geannuleerde overeenkomsten. Van Dijk heeft (in productie 10) een berekening gegeven van de gederfde winst per afnemer en wel als volgt: de met haar afnemer overeengekomen verkoopprijs minus de inkoopprijs en minus de transportkosten, alles per ton, vermenigvuldigd met de overeengekomen te kopen/verkopen hoeveelheid. Die berekening resulteert in het totaalbedrag van € 104.800,96. De onderliggende bescheiden van deze berekening, dat wil zeggen de orders waaruit de door Van Dijk te betalen inkoopprijzen (aan Skoda) en de door haar te realiseren verkoopprijzen (van haar afnemers) blijken zijn door Van Dijk als producties 5 en 6 overgelegd.

14. Allereerst is van belang dat aangenomen moet worden dat het hier gaat om voorzienbare schade in de zin van art. 74 van het Weens Koopverdrag. Skoda wist immers of behoorde te weten dat Van Dijk, als handelaar in staal en zoals te doen gebruikelijk, het bij haar bestelde staal had doorverkocht of zou doorverkopen aan derden. Skoda heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat dat in dit geval anders zou zijn. Skoda heeft de berekening van de gederfde winst door Van Dijk op zichzelf niet betwist, behoudens wat betreft de hoogte van de daarbij door Van Dijk gehanteerde transportprijzen en het niet meenemen in de berekening van een evenredig deel van de algemene kosten. Van Dijk heeft aan transportkosten berekend bedragen van € 26,04, € 27,29 en € 31,--, telkens per ton. Zij heeft ter staving daarvan (als productie 7) overgelegd de prijsstelling van de vervoerder CSAD Frydek-Mistek a.s. van september 2002 en twee facturen van CSAD aan Van Dijk d.d. 24 februari 2003 en 12 maart 2003, betreffende het vervoer van staal van Plzen naar Duitsland (Krefeld) respectievelijk naar Nederland (Zwijndrecht/Barendrecht). Daaruit volgt dat de transportkosten - uitgaande van een onweersproken laadvermogen van 24 ton per vrachtwagen - uitkomen op de door Van Dijk berekende prijzen.
Skoda heeft opgeworpen dat de vrachtprijzen gemiddeld € 35,-- bedragen, maar zij heeft dat op geen enkele wijze toegelicht. De door haar op dat punt in de akte aangekondigde bescheiden heeft Skoda niet in het geding gebracht. Skoda heeft ook geen getuigenbewijs aangeboden. Zij heeft wel bewijs aangeboden in die zin, dat zij heeft aangeboden stukken in het geding te brengen waaruit zou kunnen blijken dat de door Van Dijk berekende transportkosten te laag zijn, maar dat moment is - nadat Van Dijk haar berekeningen met bescheiden had gestaafd en Skoda daarop heeft kunnen reageren maar desondanks de door haar genoemde stukken niet heeft overgelegd - voorbij. Als onvoldoende weersproken zal dan ook worden uitgegaan van de door Van Dijk berekende transportkosten. Voor bewijslevering op dit punt is daarom geen plaats. Skoda heeft verder opgeworpen dat bij de berekening van de gederfde winst de algemene kosten naar rato ten laste dienen te worden gebracht van de uitvoering van de onderhavige opdrachten. Ook dat verweer faalt. De algemene (overhead) kosten lopen immers ook door wanneer bepaalde orders niet doorgaan. Het karakter van deze kosten is juist dat deze in het algemeen slechts in zeer beperkte mate en ook niet direct omgebogen kunnen worden naargelang een order wel of niet doorgaat, anders dan ten aanzien van de directe kosten (zoals de transportkosten). De algemene kosten behoren daarom anders dan de (variabele) vrachtkosten in beginsel niet als bespaarde kosten in mindering te worden gebracht op de te vergoeden gederfde winst. Waarom dat in dit geval anders zou zijn heeft Skoda niet nader toegelicht. Dat Van Dijk nog andere variabele kosten dan vrachtkosten heeft uitgespaard is onvoldoende gesteld of gebleken. Deze vordering van Van Dijk is dan ook in beginsel toewijsbaar tot het bedrag van € 104.800,09. Dat kan alleen anders worden indien het verweer van Skoda met betrekking tot de schadebeperkingsplicht van Van Dijk opgaat. Daarop zal hierna (in de rechtsoverweging 29 t/m 31) nader worden ingegaan.

De schadepost sub II

15. Deze post heeft betrekking op de schade die de afnemers van Van Dijk hebben geleden omdat zij, als gevolg van het annuleren van de orders door Skoda, dekkingskopen bij andere leveranciers (dan Van Dijk) hebben moeten doen tegen hogere prijzen dan Van Dijk berekende en zij die schade vervolgens (willen) doorberekenen aan Van Dijk.

16. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat door de toerekenbare tekortkoming van Skoda Van Dijk op haar beurt niet aan haar leveringsverplichting jegens haar afnemers kon voldoen, waardoor die afnemers gedwongen werden dekkingskopen te doen, en dat zij hun eventueel daardoor geleden schade vervolgens weer willen doorberekenen aan Van Dijk. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het ook hier gaat om (voor Skoda) voorzienbare schade als hiervoor bedoeld. Aan Van Dijk komt dan ook - nu de overeenkomst is ontbonden op grond van een tekortkoming van Skoda - rekening houdend met het bepaalde in artikel 75 van het Weens Koopverdrag in beginsel als schadevergoeding toe het verschil tussen de overeengekomen prijs (tussen Van Dijk en haar afnemers) en de prijzen van de dekkingskopen (gedaan door de afnemers). De dekkingskopen moeten dan wel op een redelijke wijze en binnen een redelijke termijn na de ontbinding zijn gesloten. Wat dit laatste betreft zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat daaraan in dit geval niet is voldaan. Voor het antwoord op de vraag of de dekkingskopen op redelijke wijze zijn gesloten is het volgende van belang.

17. Het door Van Dijk gevorderde bedrag valt uiteen in (a) € 226.599,97 wegens reeds ingediende claims en (b) € 18.367,28 wegens verwachte claims.
Ter staving van de vordering wegens ingediende claims heeft Van Dijk overgelegd:
-de door haar geplaatste orders bij Skoda (productie 6);
-de daartegenover staande orders van afnemers van Van Dijk aan wie zij het bij Skoda bestelde staal zou doorleveren (productie 5);
-facturen/brieven van afnemers aan Van Dijk waarin zij de schade als gevolg van de dekkingskopen bij Van Dijk in rekening (willen) brengen (productie 8).

18. Bij de beoordeling van deze vordering is allereerst van belang dat Van Dijk voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het door haar bij Skoda bestelde staal nagenoeg geheel diende door te leveren en zou hebben doorgeleverd aan haar afnemers. Op zichzelf is wel juist dat, zoals Skoda heeft opgeworpen, de door Van Dijk bij Skoda geplaatste orders soms niet geheel aansluiten op de door de afnemers bij Van Dijk geplaatste orders, maar die verschillen zijn niet groot. Uit de (als productie 6) overgelegde offertes blijkt dat Van Dijk (afgerond) 2390 ton staal bij Skoda had besteld, terwijl uit de als productie 5 overgelegde offertes blijkt dat Van Dijk daarvan 2245 ton zou doorleveren aan haar afnemers. Procentueel berekend zou Van Dijk dus 94% van het door haar bij Skoda bestelde staal hebben doorgeleverd. Overigens zal op dit punt hierna, in rechtsoverweging 22, nog worden teruggekomen.

19. De door van Dijk als productie 8 overgelegde bescheiden omvatten het navolgende: (...)
Het totaal van de onder 19.a t/m g genoemde bedragen komt uit op het door Van Dijk gevorderde bedrag ad € 226.599,97

20. De beide nota’s van Delta GmbH van 15 en 23 september 2003 (19.d) hebben, blijkens de inhoud ervan, betrekking op door Delta aan Van Dijk in rekening gebrachte “nachträglichen Glühkosten”. Nu Van Dijk op deze nota’s verder geen toelichting heeft gegeven moet het ervoor worden gehouden dat het hier niet gaat om een claim in verband met een of meer dekkingskopen door Delta, maar om een nota die betrekking heeft op de bewerking van het in die nota’s genoemde staal. De vordering van Van Dijk moet daarom tot een bedrag van (€ 1.666,71 + € 898,40 =) € 2.211,30 worden afgewezen.
De overige onder 19.a t/m c en e t/m g genoemde brieven/facturen zijn op zichzelf voldoende concreet om daaruit af te leiden dat de desbetreffende afnemers hun claims in verband met de daar genoemde dekkingskopen aan Van Dijk in rekening (zullen) brengen. Dat Thyssen Krupp en kennelijk ook de overige afnemers genegen zijn hun vordering tot betaling jegens Van Dijk op te schorten tot na de uitspraak van deze procedure kan daaraan onvoldoende afdoen.

21. Skoda heeft evenwel opgeworpen dat Van Dijk met het overleggen van de hiervoor bedoelde bescheiden onvoldoende heeft aangetoond dat haar afnemers hun schadevordering bij Van Dijk met recht hebben ingediend. Onderdeel hiervan is volgens Skoda met name dat Van Dijk inzichtelijk moet maken dat haar afnemers daadwerkelijk tot bestelling van het niet door Van Dijk geleverde staal bij derden zijn overgegaan en dat zij daarvoor de prijzen hebben betaald zoals die in de voornoemde bescheiden zijn genoemd.

22. Het is weliswaar, in de situatie als in rechtsoverweging 16 is beschreven, waarschijnlijk dat de afnemers van Van Dijk dekkingskopen hebben moeten doen, maar zeker is het niet. Van Dijk zal daarom, gelet op de hiervoor weergegeven betwisting van Skoda, de onderliggende bescheiden van de onder 19.a t/m c en e t/m g genoemde orders in het geding moeten brengen, dat wil zeggen de orders van de daar genoemde afnemers aan de desbetreffende leveranciers en de orderbevestigingen. De zaak zal daartoe weer naar de rol worden verwezen. Reeds nu wordt overwogen dat, indien uit de over te leggen bescheiden volgt dat de afnemers inderdaad de dekkingskopen hebben gedaan zoals uit de onder 19 bedoelde bescheiden volgt, de vordering van Van Dijk toewijsbaar is, tenzij het hierna te bespreken verweer van Skoda met betrekking tot de schadebeperkingsplicht van Van Dijk opgaat. Afgezien van de in dat verband nog te bespreken punten ligt het voor het overige niet op de weg van Van Dijk aan te tonen dat de claims van haar afnemers juridisch in alle opzichten honorabel zijn. In een geval als dit is de normale keten van gebeurtenissen dat Van Dijk door de wanprestatie van Skoda op haar beurt wanprestatie heeft gepleegd jegens haar afnemers en deswege jegens hen schadeplichtig is. Het is dan aan Skoda met concrete feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen dat Van Dijk zich jegens haar afnemers met succes op juridische verweren zou kunnen en in het kader van haar schadebeperkingsplicht zou dienen te beroepen die aan gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid van Van Dijk in de weg zouden staan. Dat heeft Skoda niet gedaan. Wel is het zo dat, zoals Skoda terecht heeft opgeworpen, slechts een verplichting tot vergoeding van schade bestaat voor ten hoogste het aantal ton dat Van Dijk bij Skoda had besteld. Uit de door Van Dijk overgelegde producties 5 en 6 volgt dat in een enkel geval door afnemers voor een grotere hoeveelheid staal dekkingskopen zijn gedaan dan zij bij Van Dijk hadden besteld. Daarmee zal te zijner tijd zonodig rekening moeten worden gehouden. Bovendien wordt met betrekking tot de claim van Thyssen Krupp nog het volgende overwogen. Indien Van Dijk de onderliggende bescheiden kan overleggen waaruit volgt dat Thyssen Krupp het in haar brief genoemde staal heeft gekocht, dan wil dat nog niet zeggen dat de vordering van Van Dijk tot dit bedrag toewijsbaar is. Uit de desbetreffende orders (nummers E 1475, 1476, 1478 en 1493, productie 5) blijkt immers dat deze orders niet door Thyssen Krupp maar door Smitfort-Staal B.V. te Zwijndrecht zijn geplaatst. Van Dijk zal ook hierover duidelijkheid dienen te verschaffen.

23. Ten aanzien van de vordering wegens de nog te verwachten claims ad € 18.367,28 heeft Van Dijk als productie 9 overgelegd twee brieven van Wittfeld d.d. 23 mei 2003 en 4 februari 2004, alsmede een “visit report” van een bezoek van A. van Dijk aan Delta op 8 augustus 2003. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in de brief van Wittfeld van 4 februari 2004 geen aangekondigde claim te lezen. De brief van Wittfeld van 23 mei 2003 is dezelfde brief als hiervoor onder 19.c is bedoeld. Het in die brief genoemde bedrag is dus al begrepen in de vordering met betrekking tot de reeds ingediende claims. De inhoud van het “visit report” is ten slotte onvoldoende om toewijzing van de vordering te rechtvaardigen. Onduidelijk is gebleven of Delta de in dat rapport genoemde dekkingskopen tegen de daar genoemde prijzen heeft gedaan en zo ja of zij de mogelijk daaruit voortvloeiende schade op Van Dijk heeft verhaald of wil verhalen. Dat klemt temeer omdat er sinds het bezoek van Van Dijk aan Delta inmiddels tweeënhalf jaar is verstreken en er thans, zo moet worden aangenomen, nog geen concrete schadeclaim van Delta jegens Van Dijk is. Deze vordering moet dan ook worden afgewezen.

De schadepost sub III

24. Aan deze vordering heeft Van Dijk ten grondslag gelegd dat haar afnemers, aan wie zij als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Skoda niet kon leveren, hebben laten weten geen zaken meer met van Dijk te willen doen, waardoor zij ook in de toekomst winst zal derven. Van Dijk heeft deze toekomstige gederfde winst gefixeerd op één jaar winstderving met betrekking tot “forged round bars” (gesmeed staal, waarom het hier gaat). Van Dijk heeft deze schade, op basis van de cijfers over de jaren 2001 en 2002, berekend op € 116.488,11.

25. Ter staving van haar stelling dat de bedoelde afnemers geen zaken meer met haar willen doen heeft Van Dijk (als productie 12) overgelegd een overzicht van alle orders van haar klanten in de periode van 1 april 2003 tot 31 maart 2004. Juist is wel dat daarop die afnemers niet of nauwelijks voorkomen, maar dat zegt op zichzelf niets. Als er al van zou worden uitgegaan dat het overzicht volledig is - het is betwist - dan wil dat immers nog niet zeggen dat de bedoelde afnemers enkel als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Skoda geen bestellingen meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen. Verder heeft Van Dijk ter staving van deze stelling (als productie 13) overgelegd: (...)

26. In de sub c genoemde brief van Delta valt op geen enkele wijze te lezen dat zij geen orders meer bij Van Dijk heeft geplaatst en (dus) ook niet dat dat zo is vanwege de toerekenbare tekortkoming van Skoda. Dat laatste geldt ook voor het onder d bedoelde “visit report”. Daarin valt wel te lezen dat ODS geen bestellingen meer bij Van Dijk heeft geplaatst, maar daaruit blijkt niet dat dat is veroorzaakt door de annulering van de orders door Skoda. Integendeel, in het rapport is neergelegd dat de reden voor het niet meer plaatsen van orders is gelegen in het lang uitblijven van de juiste informatie door Van Dijk en dat dat direct de reden is geweest voor het niet meer plaatsen van bestellingen.

27. In de sub a en b bedoelde brieven van Stahlschmidt en Hoselmann is achtereenvolgens, voor zover van belang, neergelegd: (...).
Daaruit volgt, in samenhang met de hiervoor bedoelde productie 12, genoegzaam dat deze beide bedrijven geen orders meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen omdat Van Dijk hen niet heeft kunnen leveren als gevolg van de annulering van de orders door Skoda. Aangezien deze brieven dateren van september/oktober 2005 moet tevens worden aangenomen dat die situatie al geruime tijd (meer dan twee jaar) voortduurt. Skoda heeft dat op zichzelf ook niet betwist, maar zij heeft opgeworpen dat uit die brieven blijkt dat deze afnemers geen bestellingen meer bij Van Dijk hebben geplaatst in afwachting van de afhandeling van de door hen geleden schade. Van Dijk had het dus, aldus Skoda, zelf in de hand die schade te voorkomen door deze klanten “eenvoudigweg” te betalen. In die redenering kan de rechtbank Skoda niet volgen. Het gaat niet aan dat Skoda zich er in de onderhavige situatie op beroept dat Van Dijk de door Skoda veroorzaakte schade op voorhand aan haar afnemers had moeten betalen teneinde haar schade op Skoda te voorkomen terwijl Skoda haar gehoudenheid tot vergoeding van door Van Dijk geclaimde schade betwistte en is blijven betwisten. Al met al moet worden geoordeeld dat Skoda gehouden is deze schade, voor zover die betrekking heeft op de afnemers Stahlschmidt en Hoselmann, te vergoeden. Die schade was voor Skoda ook voorzienbaar. Skoda behoorde, zoals overwogen, te weten dat Van Dijk het van haar bestelde staal had doorverkocht of zou doorverkopen aan derden. Skoda kon dus bij het sluiten van de overeenkomsten voorzien, dat annulering van de orders van Van Dijk ertoe zou leiden dat Van Dijk ook haar leveringsverplichtingen niet meer zou kunnen nakomen en dat dat zou kunnen leiden tot een verstoorde handelsrelatie tussen Van Dijk en de desbetreffende afnemer(s). Kunnen vertrouwen op de nakoming van gemaakte afspraken is nu eenmaal onmisbaar voor een goede handelsrelatie.

28. Met betrekking tot de hoogte van de schade is het volgende van belang.
Van Dijk heeft, ter staving van haar in het verleden, over 2001 en 2002, gemiddeld behaalde winst ad € 116.488,11 als productie 11 overgelegd een overzicht van alle orders van de betrokken klanten over deze jaren met betrekking tot gesmeed staal. Daarbij is per klant aangegeven op welke datum welke hoeveelheid staal tegen welke prijs is verkocht. Verder is daarbij telkens het desbetreffende winstpercentage vermeld. Voor de verkopen aan Stahlschmidt komt het winstpercentage in die jaren uit op een gemiddelde van bijna 8% en voor Hoselmann op 6%. Skoda heeft de in het overzicht vermelde cijfers in zoverre betwist. Zij heeft opgeworpen dat de onderliggende bescheiden ontbreken en dat de cijfers onvoldoende zijn toegelicht. Dat is op zichzelf juist. Uit het door Van Dijk overgelegde overzicht valt een daling van de winst als gevolg van de toerekenbare tekortkoming door Skoda, welke daling moet hebben plaatsgevonden in 2003/2004, niet te halen. Van Dijk zal daarom in de gelegenheid worden gesteld over te leggen een overzicht van de verkopen van gesmeed staal aan haar afnemers Stahlschmidt en Hoselmann over de jaren 2001 t/m 2004, waaruit de verkochte hoeveelheden/prijzen volgen alsmede de daaruit telkens in het desbetreffende jaar behaalde winst. Voorts zal Van Dijk de daarbij behorende onderliggende bescheiden, eventueel geconsolideerd, dienen over te leggen. De zaak zal daartoe weer naar de rol worden verwezen.

29. Skoda heeft ten slotte opgeworpen dat de vorderingen van Van Dijk moeten worden afgewezen of gematigd omdat Van Dijk niet heeft voldaan aan de op haar rustende schadebeperkingsplicht. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat:
a. Van Dijk akkoord had kunnen gaan met uitlevering van de orders tegen de door Skoda voorgestelde meerprijs van 5%; in dat geval was de totale schade beperkt gebleven tot (5% van € 1.294.171,--. =) € 64.708,55;
b. Van Dijk per eind 2002 een aanzienlijke staalvoorraad bezat (met een waarde van, volgens de voorraadpositie zoals die uit de verkorte door Van Dijk gedeponeerde balans blijkt € 252.479,--) en zij haar afnemers uit die voorraad had kunnen leveren.

30. Ingevolge het bepaalde in artikel 77 van het Weens Koopverdrag moet een partij die zich beroept op een tekortkoming in de gegeven omstandigheden redelijke maatregelen treffen tot beperking van de uit die tekortkoming voortvloeiende schade, met inbegrip van de gederfde winst. Geoordeeld wordt dat de door Skoda aangevoerde omstandigheid sub 29.a niet kan worden beschouwd als een redelijke maatregel zoals in dit artikel bedoeld. Het is niet aan degene die tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen om aan te voeren dat de wederpartij dan maar op andere (ongunstiger) voorwaarden met hem/haar had moeten contracteren om aldus de schade voor de tekortschietende partij beperkt te houden. Met andere woorden, van Van Dijk kon in redelijkheid niet worden verlangd haar schade als gevolg van de tekortkoming van Skoda te beperken door alsnog te contracteren tegen de door Skoda eenzijdig opgelegde hogere prijzen dan was overeengekomen. Dat Van Dijk haar afnemers (begin/medio 2003) uit eigen voorraad had kunnen leveren en aldus haar schade had kunnen beperken kan niet worden aangenomen. De enkele omstandigheid dat de voorraad van het staal per eind 2002 op de balans van Van Dijk stond genoteerd voor een waarde van € 252.479,-- is daarvoor onvoldoende. Nog daargelaten dat de voorraad staal op dat moment, gelet op de waarde daarvan, bij lange na niet genoeg zou zijn geweest voor Van Dijk om aan haar leveringsverplichtingen (met een waarde van € 1.294.171,--) te voldoen, moet het er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor worden gehouden dat het hier gaat om gereed en reeds doorverkocht staal. Van Dijk heeft van meet af aan gesteld dat dat haar handelwijze is en het wordt bovendien gestaafd door de door Van Dijk (op dat punt onweersproken) producties 5 en 6: het door Van Dijk bij Skoda bestelde staal zou zij na levering nagenoeg geheel (voor 94%) hebben doorgeleverd aan haar afnemers (rechtsoverweging 18). Aangenomen moet dan ook worden dat Van Dijk niet voldoende staal op voorraad had om haar afnemers na het annuleren van de orders door Skoda, van het bij haar bestelde staal te voorzien.

31. Voor zover Skoda tevens heeft willen opwerpen dat Van Dijk niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan door de dekkingskopen niet zelf te doen maar dat aan haar afnemers over te laten, waardoor de schade hoger is uitgevallen (omdat de prijzen van staal volgens Skoda destijds niet hoger waren dan oorspronkelijke prijzen van Skoda + 5%) wordt het volgende overwogen. Uit de door Van Dijk als productie 14 overgelegde (onweersproken) bescheiden blijkt dat Van Dijk in de periode van 24 april 2003 tot en met 2 mei 2003, dus direct na het annuleren van de orders door Skoda, 121 aanvragen heeft gedaan bij een vijftal leveranciers (Huta Ostrowiec s.a., Alfatell Ltd., Vitovice Strojirenstvi a.s., Acciaierie Bertoli Safau, en Radomir Metals) voor de levering van staal. Van Ostrowiec (Polen) en Vitovice (Tsjechië) heeft Van Dijk in de maand mei 2003 verschillende offertes ontvangen (overgelegd als productie 15). Daaruit kan voorshands worden afgeleid dat de prijzen van het staal in die periode over het algemeen veel hoger lagen dan de prijzen van Skoda + 5% en zelfs beduidend hoger dan de prijzen zoals die door de afnemers van Van Dijk voor hun dekkingskopen zouden zijn betaald. Bij het voorgaande komt bovendien dat Skoda niet (meer) heeft weersproken de tijdens de comparitie door de directeur van Van Dijk gedane verklaring dat hij met de offertes van Vitovice en Ostrowiec naar Skoda is gegaan, dat Skoda deze prijzen veel te duur vond en dat zij zelf zou kijken of zij elders goedkoper kon inkopen, hetgeen niet is gelukt, alsmede dat daarna met Skoda is besproken dat het de beste optie was dat de afnemers zelf zouden proberen het staal elders in te kopen. Overigens zal de hoogte van de prijzen nog moeten blijken uit de door Van Dijk over te leggen bescheiden als hiervoor onder 22 bedoeld. Op dit verweer van Skoda zal mede daarom te zijner tijd worden teruggekomen.

32. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

De beslissing

De rechtbank

in conventie en in reconventie

verwijst de zaak naar de zitting van vier weken na heden om de partijen de gelegenheid te geven bij akte de in de rechtsoverwegingen 6, 22 en 28 bedoelde bescheiden in het geding te brengen en om Van Dijk de gelegenheid te geven de in rechtsoverweging 22 bedoelde duidelijkheid te verschaffen, houdt iedere verdere beslissing aan.

(19/07/2006)

(...)

De verdere beoordeling van het geschil in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

1. Gebleven wordt bij hetgeen in het tussenvonnis van 1 maart 2006 is overwogen en beslist. In dat vonnis was aan Van Dijk de gelegenheid gegeven nadere bescheiden over te leggen in verband met de door haar gevorderde schade voor zover die betrekking heeft op het geleden verlies (de schadepost sub II) en de gederfde toekomstige winst (de schadepost sub III).

De schadepost sub II

2. Deze schade heeft betrekking op de schade die de afnemers van Van Dijk hebben geleden omdat zij als gevolg van het annuleren van de orders door Skoda dekkingskopen bij andere leveranciers (dan Van Dijk) hebben moeten doen tegen hogere prijzen dan Van Dijk berekende en zij die schade vervolgens (willen) doorberekenen aan Van Dijk. Van Dijk heeft gesteld dat afnemers ter zake daarvan reeds tot een bedrag van € 226.599,97 claims bij haar hebben ingediend en ter staving daarvan overgelegd de in het tussenvonnis van 1 maart 2006 onder 19.a t/m g genoemde bescheiden. Aan Van Dijk was, gelet op het daartegen door Skoda opgeworpen verweer (rechtsoverweging 21 in het laatste tussenvonnis) de gelegenheid gegeven de onderliggende stukken van die onder 19 a t/m c en 19 e t/m g bedoelde bescheiden over te leggen, dat wil zeggen, de orders van de afnemers aan de desbetreffende leveranciers en de orderbevestigingen.

3. Van Dijk heeft die onderliggende bescheiden niet overgelegd. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat haar afnemers uitsluitend “voorraad houdende” handelaren zijn die niet voor specifieke projecten inkopen, hetgeen betekent dat deze afnemers continue hun voorraadpositie bewaken en regelmatig (meestal wekelijks) de als gevolg van een voortdurende verkoop uit voorraad afnemende hoeveelheid staal middels inkoop weer aanvullen. Omdat tussen het moment van het plaatsen van hun order bij Van Dijk (die op haar beurt weer bij Skoda bestelde) en de annulering ervan vele maanden liggen, is als gevolg van de permanente verkoop van deze afnemers uit voorraad de hoeveelheid en specificatie niet (volledig) inzichtelijk en één op één te koppelen aan de geannuleerde orders. Uit het feit dat de afnemers hun onderneming op regelmatige wijze voerden/voeren volgt evenwel, volgens Van Dijk, “per definitie” dat zij het geannuleerde staal elders hebben moeten inkopen tegen - gelet op de ontwikkeling van de marktprijzen - hogere prijzen.

4. Het is, zoals al in het laatste tussenvonnis is overwogen, waarschijnlijk dat de afnemers van Van Dijk dekkingskopen hebben moeten doen, maar zeker is het niet. Mede omdat Van Dijk de in het tussenvonnis onder 19 bedoelde bescheiden had overgelegd, waaruit volgt dat de afnemers Van Dijk aanspreken voor door hen gedane concrete dekkingskopen (concrete hoeveelheden tegen concrete prijzen) heeft de rechtbank, met het oog op het daartegen door Skoda gevoerde verweer, gevraagd de onderliggende bescheiden daarvan in het geding te brengen. Ook als juist zou zijn dat de desbetreffende afnemers van Van Dijk uitsluitend “voorraad houdende” handelaren zijn - Van Dijk heeft dat overigens niet eerder gesteld - valt niet in te zien waarom zij niet in staat zouden zijn bescheiden over te leggen waaruit blijkt dat zij in de periode na het in gebreke blijven van Van Dijk elders soortgelijk staal in soortgelijke hoeveelheden hebben ingekocht tegen bepaalde - hogere - prijzen. Het ligt ook voor de hand om aan te nemen dat Van Dijk, als hij daadwerkelijk door die afnemers zal worden aangesproken, die bescheiden ter verificatie zal willen zien. Dat het voor Van Dijk niet mogelijk is de onderliggende bescheiden van deze concrete dekkingskopen in het geding te brengen is, in dat licht bezien, niet te begrijpen. Het enkele feit dat het hier gaat om “voorraad houdende” handelaren, zoals door Van Dijk is geschetst en hiervoor onder 3 is weergegeven, is onvoldoende om aan te nemen dat de afnemers “per definitie” de dekkingskopen hebben moeten doen. De mogelijkheid bestaat immers dat dergelijke ondernemingen hun voorraden laten fluctueren en om verschillende redenen (afhankelijk bijvoorbeeld de hoogte van de prijzen, de vraag naar staal, de financiële positie van de onderneming zelf etc.) op het ene moment een grotere voorraad willen aanhouden dan op het andere moment. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de afnemers van Van Dijk de geannuleerde orders niet hebben gecompenseerd of hebben willen compenseren door dekkingskopen.

5. De conclusie is dat Van Dijk onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar afnemers de hiervoor bedoelde dekkingskopen hebben gedaan. Voor het overige heeft Van Dijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht op dit punt is daarom geen plaats. De vordering van Van Dijk op dit onderdeel moet dan ook worden afgewezen. Hetgeen Skoda daartegen verder nog heeft opgeworpen kan onbesproken blijven.

De schadepost sub III

6. Deze schade heeft betrekking op de door van Dijk gederfde toekomstige winst omdat haar afnemers, aan wie Van Dijk als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Skoda niet kon leveren, geen zaken meer met haar willen doen. Die schade heeft Van Dijk gefixeerd op één jaar winstderving, gebaseerd op de cijfers over de jaren 2001 en 2002.

7. Door de rechtbank is in het laatste tussenvonnis (in de rechtsoverwegingen 24 t/m 27) overwogen dat uit de door Van Dijk overgelegde producties 12 en 13 genoegzaam volgt dat de afnemers [betrokkenen] geen orders meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen omdat Van Dijk hen niet heeft kunnen leveren als gevolg van de annulering van de orders door Skoda, waarna zonder voorbehoud is beslist dat Skoda gehouden is de daaruit voortvloeiende schade “voor zover die betrekking heeft op de afnemers [betrokkenen], te vergoeden”.

8. Dat is een eindbeslissing waarop de rechtbank niet meer mag terugkomen behoudens nauwkeurig aan te geven omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank daaraan gebonden zou zijn (HR 14 december 2001 NJ 2002, 57). Van Dijk heeft gesteld dat ook andere afnemers dan [betrokkenen] geen zaken meer met haar willen doen, maar dat zij niet bereid zijn daarover een brief te schrijven. Het niet meer bestellen van staal door die afnemers kan volgens Van Dijk worden afgeleid uit het feit dat zij nadien, nadat Skoda de orders van Van Dijk had geannuleerd, niets meer bij Van Dijk hebben besteld, terwijl zij dat voorheen wèl trouw hebben gedaan. Dat zijn evenwel geen omstandigheden in vorenbedoelde zin. Het laat immers onverlet de mogelijkheid dat deze afnemers (ook) om andere redenen geen bestellingen meer bij Van Dijk plaatsen. Juist is wel, zoals Van Dijk in dit verband nog heeft aangevoerd, dat in het tussenvonnis niet is ingegaan op de brief van afnemer [betrokkene] aan Van Dijk d.d. 4 februari 2004 (onderdeel van productie 13). Anders dan Van Dijk meent valt in die brief evenwel niet te lezen dat Wittfeld geen orders meer wil plaatsen bij Van Dijk als gevolg van de annulering van de orders door Skoda. Integendeel. In die brief verzoekt Wittfeld slechts aan Van Dijk een eerder door haar (kennelijk in 2002) geplaatste order alsnog uit te voeren.

9. Skoda is in haar laatste akte blijven betwisten dat leveranciers van Van Dijk, waaronder [betrokkenen], na maart 2003 geen orders meer bij Van Dijk hebben geplaatst. Zij heeft bovendien, wederom, opgeworpen dat Van Dijk deze schade had kunnen voorkomen door haar afnemers te betalen. Dat een en ander heeft Skoda eerder in de procedure aangevoerd. De rechtbank heeft in het laatste tussenvonnis zonder voorbehoud beslist dat die verweren niet opgaan (rechtsoverweging 27). Ook dat is een eindbeslissing waarop de rechtbank niet meer mag terugkomen behoudens de hiervoor genoemde omstandigheden. De door Skoda aangevoerde omstandigheden
-dat er omstreeks maart 2003 op grond van de toerekenbare tekortkoming van Skoda nog geen conflict kon bestaan tussen Van Dijk en haar afnemers en
-dat Van Dijk haar afnemers had kunnen betalen omdat zij de betaling aan Skoda betreffende eerdere staalleveranties tot een bedrag van € 263.058,80 had opgeschort,
zijn daarvoor onvoldoende en zijn overigens ook ongenoegzaam om tot een ander inhoudelijk oordeel te hebben kunnen leiden. Dat leidt ertoe dat deze verweren niet opgaan. Er is al met al geen aanleiding van de onder 6 bedoelde bindende eindbeslissing terug te komen.

10. Beoordeeld moet dus worden hoeveel toekomstige winst Van Dijk heeft gederfd omdat [betrokkenen] geen orders meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen om redenen zoals hiervoor bedoeld. Aan Van Dijk was in dat verband verzocht over te leggen een overzicht van de verkopen van gesmeed staal aan deze beide afnemers over de jaren 2001 t/m 2004, waaruit de verkochte hoeveelheden/prijzen volgen alsmede de daaruit telkens in het desbetreffende jaar behaalde winst, alsmede de daarbij behorende onderliggende bescheiden, eventueel geconsolideerd.

11. Van Dijk heeft (als producties 19 en 20) overgelegd overzichten van verkopen van gesmeed staal aan haar afnemers, waaronder [betrokkenen]. Daarin valt te lezen welke hoeveelheden staal Van Dijk in de periode van januari 2001 t/m maart 2003 aan (onder meer) Hoselmann en Stahlschmidt heeft verkocht en geleverd. Verder zijn daarin vermeld de in- en verkoopprijzen van het staal, de kosten per transactie, en de uit die transacties behaalde winst. De onderliggende bescheiden van al die transacties heeft Van Dijk overgelegd als productie 21.

12. Skoda heeft de uit de overzichten en onderliggende bescheiden blijkende verkopen van Van Dijk aan [betrokkenen] wat betreft de hoeveelheden staal en de in- en verkoopprijzen daarvan niet betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Skoda heeft alleen opgeworpen dat in die overzichten “zonder enige onderbouwing (is) aangegeven wat de marge zou zijn die op de desbetreffende verkopen is behaald” en dat “de kosten die daarbij worden opgevoerd (...) op geen enkele wijze inzichtelijk (zijn) gemaakt”. In die redenering kan de rechtbank Skoda niet volgen. Uit hetgeen in het tussenvonnis van 1 maart 2006 met betrekking tot de “schadepost sub I” (de winst die Van Dijk heeft gederfd in verband met het niet kunnen uitleveren van het staal aan haar afnemers als gevolg van de door Skoda geannuleerde overeenkomsten) is overwogen volgt dat de kosten bestaan uit vrachtkosten en algemene (overhead) kosten. Wat betreft de vrachtkosten is overwogen en beslist dat moet worden uitgegaan van de door Van Dijk berekende vrachtkosten. Die kosten waren vermeld op de door Van Dijk als productie 7 overgelegde tabel “Frachtkosten”, waaruit blijkt dat de vrachtkosten voor leveranties aan Stahlschmidt € 27,29 per ton bedragen en voor Hoselmann € 26,04 per ton. In de thans door Van Dijk overgelegde overzichten is, zoals overwogen, per transactie vermeld wat de totaalkosten bedragen. De vrachtkosten kunnen daaruit worden gedestilleerd door de verkochte hoeveelheid te vermenigvuldigen met € 27,29 of € 26,04 per ton. Wat dan resteert zijn de algemene (overhead) kosten. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat Van Dijk haar kosten niet of onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Ook de behaalde marge per transactie is dan inzichtelijk, te weten de verkoopprijs minus de inkoopprijs minus de kosten. Gelet op de aldus per transactie gespecificeerde opgaven van Van Dijk heeft Skoda niet met deze blote betwisting van de door Van Dijk opgegeven kosten/marge kunnen volstaan. Zij had tenminste moeten aangeven met betrekking tot welke transacties en tot welke bedragen de door Van Dijk in de specificatie opgevoerde kosten niet juist waren en waarom niet. Nu zij dat niet heeft gedaan zal de specificatie, als onvoldoende weersproken, worden gebruikt als richtlijn voor de vaststelling van de schade. Uit de overzichten kan worden afgeleid dat de winst, voor zover het gaat om de verkopen aan [betrokkenen], in de periode van januari 2001 tot en met maart 2003 uitkomt op een gemiddelde van € 68.051,-- op jaarbasis. De vordering van Van Dijk is tot dat bedrag toewijsbaar.

13. Het verweer van Skoda dat deze vordering moet worden afgewezen omdat het Tsjechisch recht een vordering voor vergoeding van misgelopen toekomstige winst, te berekenen aan de hand van resultaten over het verleden, niet kent, gaat niet op, reeds omdat deze vordering moet worden beoordeeld naar de regels van het Weens Koopverdrag. Daarin is in artikel 74 bepaald dat ook gederfde winst die wordt geleden als gevolg van een toerekenbare tekortkoming voor vergoeding in aanmerking komt tot het bedrag van de schade die de partij die in de nakoming is tekort geschoten bij het sluiten van de overeenkomst voorzag of had behoren te voorzien als mogelijk gevolg van de tekortkoming. In het laatste tussenvonnis is op dat punt reeds overwogen en beslist dat onder de omstandigheden als geschetst voor Skoda voorzienbaar was dat Van Dijk in de toekomst winst zou derven omdat haar handelsrelatie met de afnemers zou kunnen worden verstoord (rechtsoverweging 27).

14. Hetgeen hiervoor en in het tussenvonnis van 1 maart 2006 is overwogen leidt tot de conclusie dat het door Van Dijk in conventie gedane beroep op verrekening slaagt tot een bedrag van (€ 104.800,96 + € 68.051,- - =) € 172.851,96. Skoda heeft in dit verband nog opgeworpen dat een beroep op verrekening naar Tsjechisch recht niet mogelijk is, maar in het laatste tussenvonnis (rechtsoverweging 6) had de rechtbank op dat punt reeds zonder voorbehoud beslist dat en waarom in dit geval verrekening moet plaatsvinden. Skoda heeft in het geheel geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.

15. Met betrekking tot de gevorderde rente wordt het volgende overwogen. Skoda heeft zich in haar laatste akte, in afwijking van hetgeen zij in de dagvaarding had gesteld, nader op het standpunt gesteld dat Van Dijk sedert 18 april 2003 in verzuim was met de betaling van de facturen waarop de vordering van Skoda in de conventie betrekking heeft. Skoda heeft evenwel geen bescheiden overgelegd waaruit dat blijkt. Aan het aanbod van Skoda dat alsnog te willen doen moet worden voorbijgegaan. Van een partij die zich beroept op schriftelijke bescheiden mag worden verlangd dat zij die meteen overlegt en niet volstaat met de mededeling dat zij bereid is dat te doen. Skoda in dit stadium van de procedure de gelegenheid daartoe alsnog geven verdraagt zich niet met een goede procesorde. Dat betekent dat de datum waarop Van Dijk in verzuim is gekomen niet kan worden vastgesteld, zodat de door Skoda gevorderde wettelijke handelsrente eerst toewijsbaar is vanaf de datum van dagvaarding. Van Dijk heeft geen rente gevorderd over de door haar in reconventie gevorderde schadevergoeding.

16. De conclusie is dat de vordering van Skoda toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 263.058,80 - € 172.851,96 =) € 90.206,84, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.

17. De door Skoda gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 4.000,-- moeten worden afgewezen. Dat die kosten zijn gemaakt voor de inning van de vordering van Skoda heeft Van Dijk betwist; zij heeft aangevoerd slechts één brief van Skoda te hebben ontvangen. Het had op de weg van Skoda gelegen te stellen welke werkzaamheden daartoe zijn verricht en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn geweest waarvoor een proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten. Dat heeft zij niet gedaan, bij gebreke waarvan dit deel van de vordering moet worden afgewezen.

18. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van Van Dijk in reconventie, voor zover die het bedrag dat zij mag verrekenen met de vordering van Skoda te boven gaat, moet worden afgewezen.

19. Skoda zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in de conventie worden veroordeeld, met uitzondering van de kosten van het door haar ten laste van Van Dijk gelegde conservatoire beslag, dat met inachtneming van de wettelijke formaliteiten en termijnen is gelegd. Skoda heeft immers (nog) een vordering op Van Dijk, zodat moet worden geoordeeld het beslag terecht is gelegd. De kosten daarvan behoren dan ook voor rekening van Van Dijk te komen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Van Dijk de kosten van de procedure in reconventie moeten dragen.

De beslissing

De rechtbank

in conventie

veroordeelt Van Dijk aan Skoda tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 90.206,84 (negentigduizend tweehonderdzes euro en vierentachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 8 april 2005 tot aan de datum der algehele voldoening,
veroordeelt Skoda in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Dijk bepaald op € 6.000,-- wegens salaris van de procureur en op € 4.584,-- wegens vast recht,
veroordeelt Van Dijk in de kosten van het door Skoda gelegde conservatoire beslag, bepaald op € 2.000,-- wegens salaris procureur en op € 324,36 wegens verschotten
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,

in reconventie

wijst de vordering van Van Dijk af,
veroordeelt Van Dijk in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Skoda bepaald op € 3.000,-- wegens salaris van de procureur}}

Source

Original in Dutch:
- available at the Dutch Courts' website, http://www.rechtspraak.nl

English translation:
- available at the University of Pace website, http://cisgw3.law.pace.edu}}